| |
| |
| |
Zondagochtend in de natuur
22 Januari 1911
Als men, elf dagen wel geteld, opgesloten heeft gezeten binnen vier enge muren, met geen ander buiten-uitzicht dan op een gordijn van mist, dat u, behalve de dichte wanden, op zulke wijze van de buitenwereld scheidt, dat ge nog nauwelijks aan de werkelijkheid zoudt durven gelooven van den gemeenschapszin des menschdoms, was het niet dat dag voor dag op hetzelfde uur de dokter u een oneindige minuut den pols kwam betasten en u geen andere schakeering in de gewaarwordingen, die uw leven eenig belang en eenige waarde kunnen bijzetten, brengt, dan de afwisselende weepschheid der drankjes-tegen-bronchitis; als men, elf dagen lang, in de gevangenis heeft gezeten van eene ziektekamer, op hare beurt gesloten binnen de geheimzinnigheid van vertrekken waar menschen wonen die ge nooit hebt gezien, in een huis dat weêr gevangen zit in eene ondoordringbare laag mist, die alleen nog eenig spel aan de oor- en reukorganen laat; als men...
Belangstellende lezer, ik dank u zeer voor de attentie, maar - ik bedoel hiermeê geenszins mezelf. Een journalist moet nooit bekennen, dat hij ziek is geweest; dus ben ik het allerminst geweest. Nochtans heb ik vanmorgen gedaan als iemand die, elf dagen wel geteld gevangen binnen de vier wanden der bronchitis, in opstand zou getreden zijn tegen het medikaal gezag, en, kregelig als een twintigste-eeuwer en maagdelijk-vrij als een troglodiet, naar de Natuur zou terug zijn gekeerd.
Ik heb Natuur met eene hoofdletter geschreven. Ik
| |
| |
schaam er mij bijna over. Arme hoofdletter! Arme natuur die hier mijn pathos dienen moet!... Want gij begrijpt het, nietwaar: als men elf dagen lang... (zie hooger), waagt men zich niet aan dagenlange wandelingen, 't zij langs de trage heuvelingen van het Noord-Brabantsche landschap, 't zij in de violette pracht van 't wintersche Zoniënbosch, waar de gaaien krijschen, ongezien, in de mist-bekruinde beuken, en, zoet maar angstig, de merels een vraagteeken fluiten. Men vreest - want men heeft, al ziet men dokter's verbod over het hoofd, dan toch eigenlijk bronchitis, - men vreest voor eene atmospheer die u de schouders beklampt en met vocht doordringt tot op de huiverende huid; men vreest voor den hoest, die, bij de grauwe, dikke lucht welke men inademt, u de borst doorscheurt; men vreest... dat de dokter u morgen weêr binnen de enge muren der muffe kamer grendelt. En nochtans verlangt men naar de natuur. En dan gaat men, eenvoudig, naar de Groote Markt.
Jawel, geachte lezer: men zoekt dan, en vindt de Natuur op de wereldberoemde Groote Markt van Brussel, 's Zondags, van acht tot twaalf in den ochtend...
Ik zal me-zelf de moeite niet geven, noch u de beleediging aandoen, u voor de zooveelste maal deze Groote Markt te beschrijven. Sedert ik er u de laatste maal over sprak is er weinig aan veranderd. Zij onderging slechts eene zeer geringe wijziging van ethnischen aard: één der heerlijke gildehuizen herbergt thans een winkel voor Russische waren. Gij kunt er cigaretten koopen en de fijnste thee der wereld; voor uw kinderen vindt ge er aardige poppen, voor uw vrouw mooi stikwerk en
| |
| |
voor u-zelf de geneuchte eener conversatie in de taal van Tolstoj. Ik bedoel daarmeê niet, dat gij gedwongen zijt die taal te kennen om hier eenigen inkoop te verwezenlijken. Maar elk oogenblik vindt gij vóór en achter de toonbank van het kleine lokaal een aantal Russische jonge mannen en jonge dames, die u den indruk geven, nooit moegetwist te zijn. Wat hebben die Russen een radde tong, en wat hebben ze steeds veel nieuws te vertellen! Voorwaar, ik zeg het u: nog liever verslaggever der Belgische Kamer dan van Nikolaas' Doema... Deze Russische winkel is niet de eenige in Brussel: men vindt er een anderen in de Koninklijke Straat, waarvan ik u het reukwater en de honigzeep aanbeveel. En ik heb er aan gehecht, u dit dubbel ethnisch verschijnsel meê te deelen, om u te bewijzen dat Brussel, van 1830 tot 1871 het tweede vaderland van honderden Fransche ballingen, nog steeds niet bang is van meer-of-minder-geheimzinnige revolutiezaaiers. Want deze winkels, deze twee drukke winkels dienen hoofdzakelijk en bijna uitsluitend voor het talrijke en heethoofdige volkje der Russische studenten, die men iederen dag in de Koninklijke Bibliotheek samenscholen ziet, alsof zoowaar het leven van den Tsaar op het spel stond...
Maar het was mijne bedoeling niet, als ik het goed vóor heb, u over de nihilistische propaganda te Brussel te spreken; ik kom trouwens op die sympathieke propagandisten een anderen dag terug; ik wilde u veel meer spreken over den terugkeer tot de Natuur van iemand die elf dagen wel geteld enz., en die deze Natuur, een winterschen Zondagochtend, op de Brusselsche Groote Markt terugvindt.
| |
| |
Ik zeg u maar dadelijk: stel u van dien terugkeer niet al te veel voor. Het weêr is grauw en kil; Stadhuis en Broodhuis dragen een mantel van Londenschen mist; 't verguldsel der Renaissance-gevels is verdoezeld achter de lagen op- en neêrvarenden, uitgerafelden en weêr opeengepakten smook. Nu en dan schieten ijzige spelden op uw aangezicht af. Uwe oogen branden van de kou. Maar nog vóór ge geheel genaderd zijt, dringt de geur van een zerpen herfst uw neusgaten in, - wel geen wonnige geur, maar dan toch geen geur der Groote Stad, een natuurgeur, een geur van gedrenkte aarde en van late bloemen; en langs uwe ooren hebt ge de gewaarwording van eene drukke, wel niet opgewonden, maar toch blijde menschenbeweging.
En als gij langs het Boulevard de Markt bereikt hebt, zijt ge, niettegenstaande het gedrang, onmiddellijk onder den melancholisch-zoeten indruk. Het is eerst de bloemenmarkt. Middenin de hars-wazemende sparreboompjes en de beschaafd-regelmatige araucaria's, rijzen de groote ruikers chrysanten, geel, roestig-rood, melkigwit, bepereld van een ziekelijken dauw, hun kleuren getaand in den valen luchtkring, hunne groen-grauwe bladeren hangend en berijmd. Reeds paart aan hun schamperen geur de jonge mimosa hare zoete reuken: gelijk een regen van mat gouden stippels trilt zij in de lucht boven de bolheid der kranke winterrozen, die slap zijn en hare moede broosheid duiken onder een artificiëele nobelheid; boven de dichte bossen bloedroode anjers, waar geen seizoen den pepergeur van delgen kan; boven de prille en reeds verlepte narcissen, die 't wieltje toonen van hun kelk aan de sappige breedheid van hun
| |
| |
stengel. En het zijn de viooltjes en het zijn de primula's; het is de reseda en het is het lelietje van dalen. En... nu ja: als men niet beters heeft, is dat voor een goed deel al de natuur, waar zelfs de verkoopsters, de bolle verkoopsters in hun wollen doeken, de breedsprakerig-aanprijzende verkoopsters, die met walg elk bod afwijzen om u terug te roepen met de uitdaging van een nieuwen en minderen prijs, - waar zelfs de fleurige en brutale verkoopsters, met hunne beeldrijke volkstaal, een element van... natuurlijkheid bij bieden.
Maar dit zijn geenszins de eenige natuurtooneelen, geboden, dezen Zondagochtend, door de Brusselsche Groote Markt: naast de bloemenmarkt vindt ge de vogelmarkt. En, al weet ik evengoed als gij, dat, niet meer dan mimosa's, kakatoes en kanarievogels tot de Belgische natuur behooren, zooals ze zich in de maand Januari voordoet, - zij zijn iets anders, iets beters, iets ‘ik en weet niet wat’, dat u troost van ziektekamers en winter-atmospheer.
Want papegaaien en kanarievogels zijn de voornaamste waar van deze markt. Of beter, zij zijn de voornaamste vertegenwoordigers van tweeërlei soort vogelen. Die twee soorten kan men onderscheiden, 't zij naar de grootte, 't zij naar de stem, 't zij naar den graad der vertoonde verkleumdheid. Zonderling genoeg: de eerste soort - papegaaien en allerlei perruches - schijnen zich met zeldzame inschikkelijkheid en zelfs met eene snobistische nonchalance bij ons ruig klimaat aangepast te hebben. In hunne enge kooien doen ze voornaam en nochtans los; zij zijn als deftige acteurs, die alle cabotinisme onder eene deftige natuurlijkheid verduiken. Doen de papegaaien,
| |
| |
in hun schelle rondheid, soms wat gemakkelijk komisch, waarna ze u met hunne goudbespikkelde oogen bezien als wilden zij zeggen: ‘wat moet je hebben? - de langstaartige, elegante perruches zijn als ex-ingénues die tot de rol van ‘grande coquette’ zijn gepromoveerd, en met berekende beschaafdheid zich overleveren, in het publiek, aan een vergedreven trekkebekken. Ja, deze zijn niet voor niets uit de landen van overzee gekomen: zij zijn artiesten van een zeldzaam-exotiek gezelschap, die weten, in acute natuurlijkheid hun hoogsten bijval te genieten.
Het slag kanarievogel - een sedert lang ingeburgerde, waarbij ik zonder aarzeling heel de familie der nationale vinken, meezen en roodborstjes rangschik - bezit een natuurlijkheid, die minder opzichtelijk is. Zij hebben kou, de beestjes, en, alle dons naar buiten, scholen ze saam, laten angstig hun kralenoogjes draaien, fladderen verschrikt uiteen als de grove hand van den verkooper er éen uit den hoop langt; waarna ze weer, aarzelend, tegen mekaâr aan gaan drukken. Zij durven het bekennen, zij, dat ze kou hebben, hoe gelaten ze daar ook mogen zitten, zonder eenig piepen, met de eenige vrees alleen van de grijpende verkoopershand.
Twee andere gasten zijn minder rustig: de leeuwerik en de merel. Aldoor maar wippen zij om, druk-doend alsof ze zelf marktkramers waren, bewegen ijverig den kop, luisteren aandachtig toe, springen dan weer op hun stok of naar het eetbakje. Vooral de merel is kleinburgerlijk: aan den leeuwerik is steeds iets vreemds, dat men niet best verklaren kan; maar de merel is ongegeneerd, schijnt zichzelf te koop aan te bieden, hoe
| |
| |
hij ook schreeuwe en van eenen hoek naar den anderen loopt als men hem vatten wil.
En op die markt zijn dan ook nog de magere kippetjes, die armoedige boertjes met smeekgebaren en geen enkel woord aan den man trachten te brengen; en de duizenden dom-trippelende, staar-oogende duiven waar de jeugd der lage stad en uit den werkenden stand hare verzameling voor de prijsvluchten uitzoekt; en er zijn zelfs arme dutsekens van apen, die zitten te bibberen en wijs knipoogen met de vliezige oogschalen...
En... ik heb u verwittigd, goedgunstige lezer: dit is nog de Natuur niet, de Natuur met een hoofdletter. Maar, als men, elf dagen na mekaar, op kamer heeft gezeten...
|
|