| |
| |
| |
Tusschen de feestdagen in
10 Februari 1910
Eergisteren nog karnaval; Zondag weêr karnaval: we zijn weêr in onze gekke dagen, gelijk een misanthroop zou zeggen.
Een misanthroop ben ik gelukkig niet. Want was ik het wél, dan zou ik Dinsdagavond thuis gebleven zijn, zitten mopperen in mijn eentje, met allerlei kwade gevoelens in mijn hart. En de hemel hoede mij voor kwade gevoelens! Dan zou ik niet uit zijn gegaan, ondanks het hondenweêr en eene beklemmende verkoudheid. En ik zou ook belet zijn geweest, u een heel fijnen, heel bijzonderen indruk mede te deelen, op dien wandeltocht opgedaan.
Ik zal u, wel te verstaan, niet spreken van de gemaskerden zelf. Zij waren overigens weinig talrijk, en weinig interessant. Daar waren wel eenige rijkeluizoontjes, op onrustbarende wijze in Parijsche Apaches herschapen, en waaronder éen het naturalisme zoover dreef, dat hij, in de restauratie waar ik at, de pasbegonnen halve flesch wijn die ik had besteld, cynisch van onder mijn neus wegkaapte, en mij met een gewapende vuist bedreigde omdat ik dorst te protesteeren. Daar waren ook weêr overtollig-dikke dames, die geene meer-gepaste vermomming hadden weten te bedenken, dan een engsluitend schooljongenspak, dat ze in de beklemming bracht en aan haar tijdgenooten geen hoogen dunk over hare anatomie kon geven. En daar waren dan ook de fantaisisten van elken karnaval, de dilettanten die zich allerwalgelijkst of allergriezeligst optuigen, om in hun
| |
| |
eigen ziel walg of griezeling waar te mogen nemen over hun-zelf; de philosophen die ons, onder het masker, aan onze dierlijke afstamming, aan 't weinig-logische onzer handelingen komen herinneren, en ons zelfs, in het hoogste feestrumoeren, achter hun starre tronie, als een ‘memento mori’ in het hart kijken. Eén dezer laatste, die ik erkend heb als zijnde een onzer onbenulligste dichters, dreef dien philosofischen ijver zoover, dat hij Dinsdag rendez-vous heeft gegeven in de Eeuwigheid. Gelukkig heeft hij mij den tijd gelaten, er u deze mededeeling van te doen...
Neen, ik zal u maar niet spreken van de maskers. Ik zal zelfs niet uitweiden over eene speciaal-Brusselsche ziekte, die in de karnavaldagen woedt en erge verwoestingen aanricht: de vereenigingsziekte-met-philanthropisch-doel. Stel u veertig deftige burgers voor die, tot de jaren van verstand gekomen, niet te min van jolijt en onafhankelijkheid houden: twee voorvaderlijke deugden, die ze liefst beoefenen om vastenavond en halfvasten. Jolijt wil alsdan zeggen: zich vermommen; onafhankelijkheid beteekent: uitgaan zonder mevrouw. En daar heeft nu de Brusselsche scherpzinnigheid het volgende op gevonden: met de, overigens uitmuntende, bedoeling, den arme te helpen (en daar kan immers de kwaadaardigste wederhelft niet het minste op aanmerken!), stichten die veertig deftige burgers een genootschap, kiezen een uniform - liefst het dolste dat men zich bedenken kan, - leeren een koor aan, dat zij met vervaarlijke neusstem in de koffiehuizen uit gaan galmen, en doen daarna geldinzamelingen. In den grond des harten smaken zij de diepste geneuchten: zij drinken
| |
| |
(want van zingen krijgt men dorst), zij bewegen zich ongedwongen (want wie zou ze herkennen?), zij nijpen de overtollig-dikke dames in de lendenen (vermits mevrouw toch thuis is gebleven, natuurlijk na een heftige scène). - Geen wonder dan ook dat zulke genootschappen uit den Brusselschen grond opgerezen zijn als paddestoelen, - als vergiftigde paddestoelen, want, zooals ik u zei: zij richten de schromelijkste verwoestingen aan: in strot en maag der verkleede philanthropen, in den geldbeugel van hunne tijdgenooten, en in den huishoudelijken kring waar, soms acht-en-veertig uren aan één stuk, de vrede verbroken blijft...
Neen ik spreek u niet over ‘Le Conservatoire Africain’, over ‘Les Cuisiniers mirlitophiles’, over ‘Les Paganinis de Meulebeek’: de zeer-aardig gekozen namen dezer kringen. Ik spreek u zelfs niet over het bal in den Muntschouwburg. Dat bal heeft eene editie of vier: de eerste heeft plaats den avond vóor den eersten Carnaval-dag, en heet: ‘Le bal des abonnés’. Dien nacht is de verveling schrikwekkend in de zaal. Stel u al die oude en sommige half-oude heeren voor, die hier iederen avond komen geeuwen en kniezen, en nu weêr, in den rok of den smoking van iederen dag, elkaar zwijgend de hand drukken, het gelaat strak als in een sterfhuis, rondkuieren met een zeer dicht gesluierde, zwarte domino-gedaante aan den arm, die ze wel wouën doen doorgaan voor iemand anders, maar waar ieder van weet dat het hun hoogst-eigen vrouw is. Gij kunt u voorstellen hoe plezierig dat wordt. Gedanst wordt er weinig: dat is te vermoeiend. En dan: dansen met zijn eigen vrouw!... Daar is wel de opfleuring van ‘l'entrée
| |
| |
du ballet’: de lichte dames van het balletkorps die in de zaal rond komen draaien, in een minimum van kostuums. Maar wat hebben er de oude heeren aan? Majestatisch, hoewel zeer dicht gesluierd, stapt aan hun zijde de vijftigjarige echtvriendin...
De andere bal-dagen gaat het er wel wat luchtiger toe; de zaal is bonter, wemelt meer van kleuren: de demimonde brengt er meer leven in, meer sans-gène; men waagt zich aan losser bewegen; men wordt er uitgenoodigd tot eenige uitgelatenheid. Ik spreek u niet over de dameskleêragie, die den al-te-dichten domino van den eersten avond vervangt: zij is vaak suggestief. En de buffethouder zal u verzekeren, dat, bij den eersten bal-avond vergeleken, het getal geledigde champagne-flesschen driedubbel is de volgende avonden...
Maar neen: ik vertel u liever op halfvasten zoo'n bal in den Muntschouwburg. Want ik heb u heden in iets veel hoogers en veel fijners deelachtig te maken: zoo hoog en zoo edel dat ik aarzel, het te doen...
Stel u voor: eene der levendigste straten der stad, de Magdalenastraat. Het is zeven uur in den avond; de maskers komen uit; zij gaan de restauraties bevolken, bezoeken daarna de café's, en tegen tienen of zoo gaan ze naar 't bal. Het is wel heel slecht weer; het regent onophoudend, de koude is scherp en bijtend, nijdig slaan u buiën in 't gezicht. De lucht is zwaar en ros-zwart, als kokend lood. Over de kleverige straatsteenen voelt hij die niet voor zijn plezier uit is, en alleen voor 't opmerken, zijn voeten loom slepen. Maar daar zijn menschen op gang, die wél bedoelen, plezier te hebben. De gemaskerden - naaistertjes en studenten - zingen en gichelen,
| |
| |
spijts den regen. De fanfares van de ‘Cuisiniers Mirlitophiles’ slaan koperen gillen naar de zwarte lucht. De gore straatjeugd gaat toetend in papieren hoornen. En er heerscht dan toch, al gevoelt men er duidelijk het onechte, het gemaakte, en zelfs het ongezonde van, - er heerscht dan toch eene montere opgewondenheid, eene gonzende stemming van pretmaken, met wel wat heel veel koppigheid van toch maar plezier te hebben, maar niet te min met het gevolg, dat het feest is. Het is Karnaval: een kille, mistroostige karnaval-onder-den regen, maar voor enkelen, voor velen zelfs, een karnaval ‘quand même’ het zeldzaam-gebodene van kommerloos feestvieren, hoe gemeen en hoe weinig oprecht ook. En dan, de straten zijn vol volk, niemand blijft graag thuis op zulke dagen; en dat verhoogt wel het meest het gevoel van het ongewone...
Maar zie, daar gaapt een laag, donker portaaltje. De uitgelaten karnavalbenden merken het niet natuurlijk. En ook het volk, dat nieuwsgierig de vermomden naoogt, naar de kwinkslagen luistert en de soms wat onhebbelijke feestdeuntjes meêneurt, gaat het onverschillig voorbij. Het is het portaaltje der Magdalena-kerk.
Ik treed binnen. De kapel, laag, bedompt, is bijna geheel ledig. Alleen eenige kleine, zwarte gestalten leunen over den rand der bidstoelen. Maar één flonkering van licht is het hoogaltaar, het Sakrament stralend in top. - En dat geeft een gevoel van eenzaamheid en pracht, van verlatenheid en sterkte, dat u dwingt het hoofd te buigen. Hier, de majesteit der biddende stilte; daarbuiten het mistroostig brallen der vastenavondvierders. Hier, de ernst des hoogsten vredes; daarbuiten,
| |
| |
het jagen en jachten naar het laagste genot, tot walgens toe. De bellen rinkelen, heel zacht en als heel ver; een priester treedt uit de sakristij, in wit en goud. Buiten relt het heesch en pijnlijk-goor: ‘Elle est morte, Adèle! Elle est morte, Adèle!’... En terwijl traag de zegening gaat, uit het breede gebaar van den priester, over deze enkele geloovigen, die dan toch eene edeler vreugd kennen, ga ik weer naar buiten, diep geroerd, - weer in de vuile, mistroostig-beregende, wind-door-huilde karnavalstraat, waarover de liederlijke jool gilt. En, terwijl ik huiverend mijn overjas toeknoop, vreemd en tegenstrijdig aangedaan, slaat me een verkleede vrouw de laagste der gemeenheden in 't gezicht...
|
|