| |
Een einde en een begin
26 October.
Al had ik geen andere bewijsgronden dan de zeer subjectieve, maar niet te minder zeer gevoelige rheumatiek die mijn rechterknie als met den besten degen van Toledo doorpriemt, ik zou nog volhouden, waarde lezer, dat de winter begonnen is. Maar er zijn, gelukkig, - of ongelukkig! - bewijzen genoeg, om alle tegenspraak voor goed uit den weg te ruimen: er zijn pelsjassen en roode neuzen, er zijn warme grogjes en nieuwe modellen van dameshoeden, er zijn toeë trams en heete kastanjes, en er is la signora Duse die de serie der wintertournées heeft geopend.
Voor enkele dagen nog een echte zomer, zoo dat
| |
| |
ieder aan de zoete manie toegaf, na te gaan denken, wanneer hij het nog wel eens even warm heeft kunnen hebben op zelfde tijdstíp. Ik, die aan alle manies toegeef, ik dacht aan mijne kinderjaren, hoe mooi het weêr telkens was als de vacantie juist gedaan was, veel mooier weêr dan in de vacantie-zelf, dacht me; terwijl ik door 't open raam van het trieste schoollokaal naar de zon zag, op de speelplaats, en naar de musschen die door het zand fladderden. Wat heb ik dan standjes opgeloopen van den meester, en hoe heb ik er bij mezelf om geglimlacht toen ik er weêr aan dacht, voor een paar dagen nog, als ik door 't heerlijke najaarwoud dwaalde, waar de dunne beukeblaêren geelden; de harddoorribde blaêren van hier en daar een kastanjelaar, droog en korstig al, onder de voeten kraakten, waar 't loof der eiken bloedrood aan 't gloeien ging; het woud waar, door 't gedunde looverweefsel, nieuwe vergezichten verwaasden en zilverig blauwden door 't herfstig smoorrag, doortrild, heel even, van bleeke zon, als een lichtstraal die in 't water van een aquarium speelt, verdwaalt en te loor gaat... En dan, lange uren lezen in den tuin, waar de lang-uitgebloeide rozelaars weêr, ineens, nieuwe bloemen gingen dragen: heel teedere herfstrozen, schelpig-fijn van kleur; eene andere, donker-roode, van veel duisterder verwe dan bij zomer; - eene weemoedige weelde, gelijk ze in de 16e eeuw Agrippa d'Aubigné zoo heel gevoelig weêrgaf:
‘Une rose d'automne est plus qu'une autre exquise’
Al de poëzie van een wonderschoon najaar; al het
| |
| |
traag genieten van een tengere schoonheid, die aarzelt en niet sterven wil.
Maar jawel: op een nacht, de rheumatiekscheut door mijn rechterknie; razerig wachten op den morgen; bij 't eerste schemeren al op de harde keien, daar op straat, het hobbelrijden der melkkarren zóo luid, zóo galmend dat men al dadelijk hoorde hoe flink het gevroren had; en, met den wrevel om dien plotselingen winter uit bed gestapt: de tuin onder rijp, en alle horizonten vinnig en scherp tegen den staal-blauwen hemel aan; geen zondoorzegen, geen goudwazige nevelen meer die de verten omsluierden: de vaste, brutale zekerheid van een winter die zegt: ‘Ziezoo, ik ben daar’...
Weer ging de manie van vergelijken-met-vroeger-gebeuren haar gang. Ditmaal echter wist ik mij niet te herinneren, dat de natuur ooit zoo nukkig gehandeld had. 't Was gek, zoo'n plotselinge verandering, zoo'n onvoorbereide intree van verkoudheid en vervroren teenen. Men vroeg: Zou het duren? - En vanmorgen kwam het antwoord: de eerste sneeuw.
Winter dus, geheel winter, - en de noodzakelijkheid van een gelaten opportunisme en waterdichte overschoenen; de winter, en gedwongen inschikkelijkheid, zonder morren,... met, gelukkig, als belooning: de Brusselsche winterstraten, 's avonds, bij droog vriesweer.
Want verlaat men 's zomers liefst de eigenlijke stad, hoe mooi ze steeds wezen moge, voor het Ter Kamerenbosch en de buitenwijken, 's winters is men steeds blij, niet zoo ver te moeten loopen om te genieten van eene zeer actieve, eene blijde, eene bedrijvig-gelukkige schoonheid. Dan is Brussel, ook de openbare gebouwen terzij
| |
| |
gelaten, de Groote Stad. Men heeft er het gevoel, dat men zelden in Holland geniet, het gevoel van een weelde, een vrijheid, een veerkracht, de physieke aandoening haast van een bestendige feeststemming, van een drastisch vreugdeleven, wel wat wuft, wel wat licht, maar zóó jong en zóó krachtig, en tevens zóó verfijnd, dat men moeilijk aan de betoovering weerstaat, en graag mee gaat loopen door de volle straten, onder 't vreugdige menschengegons, waarboven uit de stadsgeluiden schallen en galmen, de duizenden lichten dóor die 't wemelend bewegen begloren met altijd-wisselend glimpen en glijden. Dan is Brussel - altijd bij mooi weer natuurlijk - werkelijk op zijn best: een wereldstad, of beter misschien: het ‘résumé’ der wereldsteden. En er, als Brusselaar, d.i. als onverschillig slenteraar, als onbewust genieter, als onbedacht fijnproever, in te mogen leven, te gevoelen dat men er deel van uitmaakt, dat men er als een goedgunstig, onbezorgd en onafscheidbaar vertrouweling van is: dat is een opperst genot, een onwaardeerbaar privilegie. En wil men er zich de moeite der observatie, de leuke last der ontleding bij geven, dan wordt het nog meer: dan wordt het een zeer bewust besef, het nonchalante maar overtuigde weten, dat men een uitverkoren wezen, een ironisch en toegeeflijk ‘Uebermensch’ is.
Deze genieting heb ik me gisterenavond nog gegund, en, al weet ik nu wel dat zoo'n gevoel niet mede te deelen is, dat een ander er deelachtig van maken tot het onmogelijke behoort, toch wil ik u, voor zoo goed het gaat, een schema opgeven van mijne bevindingen.
Ik wil me overigens bij een enkel onderwerp bepalen. Qui ne sut se borner... genoot maar halve weelde, en
| |
| |
die maar één ding te vertellen heeft, loopt het gevaar der verwarring niet op... Ik hou me dus bij de damestoilettes. En waar zou ik beter bij stil blijven staan? Behalve dat het modeleven van de Brusselsche heele en halve ‘monde’ eene zeer groote plaats in de gedachte onzer dames en... in het hart onzer heeren inneemt - om niet van de porte-monnaie dezer laatsten te spreken - is het thans juist de tijd om u mede te deelen wat al heerlijks in de toonbanken der modewinkels en om de leest onzer ‘élégantes’ prijkt. De plots-ingevallen winter maakt bont en winterkleeren, vilthoeden en pelsmantels tot actualiteit. En dan: het aesthetisch genot...
Ik ben dan langs den Berg-van-'t Hof gaan kuieren, heb den rug gekeerd naar het barre plein, de naakte vlakte, waar, god-weet-wanneer, de ‘kunstberg’ moet verrijzen - intusschen gaat men er terrasses en tuinen aanleggen, er weer een paar ton aan vergooien -, en heb mijn oog laten flaneeren over al het wondere dat ik mocht zien.
Ik vertrouw het u in gemoede toe: ik ben voor alles een colorist. Snit en vorm zijn me, zoo niet bijzaak, dan toch ondergeschikt. Niet dat ik lijnenblind zou zijn; niet dat glooien en plooien van een soepele stof om sierlijke leden mij onverschillig zou laten. En ik verberg u bijvoorbeeld niet dat de heerschende, dat de koppige mode van het gedrapeerde Directoire-kleed, dat, licht gewijzigd, stand houdt - vermoedelijk vanwege het succes der Reformkleidung - me hindert, vooral bij minder groote vrouwen. De hooge taille, die het lichaam misvormt, kan mijne sympathie niet veroveren. Nu vooral, dat men, over het eigenlijke kleed, een buis met
| |
| |
lange panden draagt, dat afgekeken is op den heerenfrac van het consulaat: hooge kraag, het middel weer heel hoog genomen, en, hooger nog, naar achteren afgesneden ‘en queue de morue’, lange reepen stof. Van zomer waren we in 1793 nagenoeg, en was de dameskleedij afgekeken op oude modellen... voor dames. Nu trekken de dames een grenadiersjas aan: de galarok van een hoogen officier op een officieel bal, een jaar of zoo na Marengo. En die jas opent op een kleed, waarvan de taille tot onder de borst reikt en geteekend wordt door een sluier of een cordelière, tot dicht bij den grond hangend, waarboven een laag transparant tot onder den kin rijst.
Ziedaar voor de teekening. Nogmaals: heel mooi vind ik het niet, noch bijzonder-elegant, tenzij gedragen door een lange, niet te zware vrouw. Onze prinses Clémentine, b.v., - een echte keizerin-gestalte - staat het prachtig. Maar prinses Elisabeth, die klein en tenger is, heeft bij zulke mode niet te winnen; en moest ze verzwaren, dan zou ze er bepaald van moeten afzien, den laatsten ‘chic’ te volgen.
Al leg ik er mij bij neer: een voorstander van de napoleontische kleedij ben ik dus niet. Ik was het nog minder, kwam de kleur niet heel veel goed maken.
De kleur! Zie hoe ze zingt, hoe ze juicht onder de gloeilampen, hoe ze heel beschaafd, haast te verfijnd, bijna sentimenteel juicht; hoe ze jubelt als een kerkorgelmet-sourdieneregister; hoe ze rijk, en toch gedempt, hoe voornaam ze schittert en toch heel gedistingeerd, hoe niks-schreeuwerigs, hoe nobel! Duizenden vergelijkingen komen hier bij me op: een boschje van lorken, een plantagie van jonge eiken, het ontbotten van een
| |
| |
rooden beuk, als de lente de lorken met gouden stippels beprikkelt, de eiken van oranje bloed doorvloeit, de beuk in dieper en inniger mooi gaat kleeden. Het is alles fel wel, - maar toch zoo neersch, zoo malsch, zoo jong, vergeleken bij de brallere, hardere tonen van den herfst, die misschien minder vrank, minder onvermengd, toch brutaler, dikker, massiever zijn... Nu waren het van zomer juist herfstkleuren die praedomineerden: warm, maar nogal zwaar bruin; steenrood. Deze winter belooft ons, in schouwburgzaal en concert, de heerlijkste lenteverwen: de schakeeringen van rood en groen die onder eene nog blanke zon onze wouden levend maken; het paarsende grijs der wazige vergezichten, het aarzelende blauw van een jongen hemel.
En dan, voor zulke kleuren, de wezenlijk-gelukkige keus der stoffen: behalve het fijne en mollige, zachtglanzende laken, een soepel, gladde felp, heel zijdig, en bij de lenige kreuken, fijn-blankend; combinaties ook van beide stoffen: het onderkleed in felp, de grenadierjas in laken of dikgeribd, warm-aandoend cheviot, toon op toon, het jaket lichter dan de rok.
Men vergete er het bontwerk niet bij: liefst een dubbele vossen-pels - de zilveren en de gespikkelde vos houden de mode, - in de volle breedte der huid, de twee koppen achteraan gekruist op den rug; langs voren, tot dicht bij den grond, de dikke staarten. De mof, reuzig als verleden winter; dit jaar echter niet meer plat en met koppen, staarten, en kant versierd, maar dik en rond als de berenmuts van een ‘grognard’ der ‘grande armée’. Pelsenmantels nemen den vorm aan der grenadiers-jaket; ik zie ze liever loshangend, lang, van voren
| |
| |
weggesneden, gelijk ze zeker nog wel zullen gedragen worden.
En nu: le chapitre des chapeaux. Van zomer had men eene reactie gehoopt tegen de groote, vlakke teilen, de parapluvormige schotels, de overdreven navolging der 18e eeuwsche ‘bergère’, die, met een macht van bloemen en veeren, met tientallen meters tulle en zijde, voor hoeden doorgingen, en 't fortuin moesten maken van dameskappers en fabrikanten van valsch haar. Men had gehoopt, dat men den Girondin-hoed aan zou hebben genomen: een zoo keurig toevoegsel bij 't overige toilet, waar de hoed anachronistisch bij afstak... Es hat, helaas, nicht sollen sein: de dameshoeden worden grooter en grooter, de veeren langer en langer. Zeker: er zijn er prachtige; ik zag er gisteren een, die den mousquetairevorm had, grijs, met een rood-en-groenen papegaai: psittacisme, ja, maar van een prachtige bontheid; te meer dat hij gedragen werd door een heerlijke blondine, met magnifiek-venetiaanschen haartooi: een echte Paolo Veronese.
't Mooie echter van die hoeden belet niet dat ze voor de dames-zelf al heel hinderlijk zijn. Op een bank van de tram is er plaats voor vijf; met hare hoeden-naar-demode kunnen er onmogelijk vijf, zelfs magere, dames plaats op nemen. De portier van een huurrijtuig laat makkelijk de dikbuikigheid van een honderd-kilomeneer binnen; een dame heeft echter haren hals als die van een zwaan te plooien, wil ze er, schuin, haar hoed in krijgen. En ik weet waarlijk niet wat er zou gebeuren, moest een windhoos zich onder zulk een hoofddeksel zetten. Al beken ik graag, dat dergelijk deksel als uit- | |
| |
muntend parachute dienst kon doen, bij een ongelukkig tochtje in een luchtschip... Neen: alle overdrijving is leelijk. Gaan de dames, zelfs en allereerst de mooiste, met hunne rokken die langs onderen versmallend uitloopen - aldus eischt weer de mode - en onder hun enormen hoed, niet op paddestoelen gelijken, en dan nog van de giftigste soort?... ‘Het herinnert mij aan de crinolines’, zei me onlangs een oude heer, ‘maar in 't leelijke’... In allen gevalle is het al even weinig practisch en logisch.
Nu komt er wel weêr reactie: een wijze reactie, een reactie die trapsgewijze vermindering medebrengt. Zal ze echter slagen? Ik vrees er erg voor, want niets is moeilijker om elegant dragen dan de moejiekmuts, de Kozakken-pelshoed, die sommige dames invoeren willen, en reeds met den pelsmantel dragen. Het brengt eene omwenteling in het kapsel meê, vermits die muts tot over de ooren getrokken wordt. En die omwenteling zie ik nog niet gebeuren; de gedachte eraan is zelfs uitgesloten, niet alleen bij feesten en concerten, maar zelfs voor het five-o'clock dat in onze mondaine kringen heelemaal ingang heeft gevonden, en waar zoo'n bevermuts niet duldbaar zijn zou... Zoodat de groote, vlakke hoed, naar mijn nederig inzicht, nog lang den doodsnik niet nabij is, - voorzoover de doodsnik van een hoed kan denkbaar zijn...
Ziedaar, dames, mijne bevindingen van een Brusselschen winteravond langs den Berg van 't Hof. Die zelfde winteravond ben ik, niettegenstaande mijne rheumatiek, naar de lagere stad afgedaald. Al is het geen gewoonte van mij: ik heb langs het boulevard gewandeld. De
| |
| |
bevindingen die ik dáár opdeed zijn echter eerder voor heeren geschikt. Ik vertel er te hunnen behoeve eens later over.
|
|