minister, de tweede als administrateur van groote vennootschappen, hunne schoonste lokken gelaten... Gezel Demblon heeft een licht-geel zomervest aangetrokken; dat van gezel Berloz is helblauw als een pralende morgenlucht; terwijl gezel Destrée het niet bij het vest heeft gelaten: geheel is hij prijkend in teeder perelgrijs, - hetgeen de drukke minister Renkin vervelend schijnt te vinden, waar hij, als vergoeding, zijn deftig-zwarte gekleede-jas wijd ontknoopt, en toont de volle breedte, die niet gering is, van thorax en abdomen... Boerke van Brussel blinkt als een spiegel; het voorhoofd, het zeer hooge voorhoofd van Louis Franck is benauwd-bleek, als van iemand die in bezwijming gaat vallen... En dat bewijst wel, niet waar, dat onze volksvertegenwoordigers, al hebben ze al hunne zorgen den Staat gewijd, desniettemin den invloed des zomers ondergaan...
Eén slechts is er, die den loop der seizoenen voor zijn vaderlandschen plicht verzaakt: het is Karel Woeste. Gedost in één dier jassen, die hij bij den aanvang zijner politieke loopbaan per dozijnen zal hebben besteld om zeker te zijn dat hij, uiterlijk althans, de parlementaire deftigheid van toen, waarvan zoo'n jas het symbool is, niet zou verliezen, - immuabel dus in zijne te wijde, te lange, te deftige, te ongekleede redingote, die als het ware de huid van den heer Woeste uitmaakt, zit de heer Woeste op zijne plaats, en schrijft, als altoos, brieven. 't Is alsof hij die plaats slechts gisteren verlaten had; 't is alsof hij ze nooit verlaten had. Is de heer Woeste aan zijne bank geschroefd? Neen, want zie, hij wipt op - 't is alsof men eene roestige veer hoorde knarsen - en, op den automaten-stap zijner kromme beenen, gaat