Verzameld werk. Deel 6. Beschouwingen over literatuur. Het dagelijks brood I. Keur uit de brieven in dagbladen 1906-1929
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
van onze zomerhoofdstad, gelijk Edmond Picard Oostende heeft genoemd, verlaten, niettegenstaande een winterseizoen dat, op het klimaat na, de glorie van Saint Raphaël en Nice, Monte Carlo en Biarritz voorbij wil streven - twee concerten daags in de Kurzaal, met Caruso en andere sterren; de direkte treinen tusschen Oostende en Parijs behouden; een bijzonder en uitgelezen tooneelgezelschap; en... wat behoort bij badstadsvermaken, al staat het op het officieel programma niet; - nu dus dat Brussel weêr Brussel wordt, de wandelingen langs de boulevards, bij valavond, alle lichten aan in de herfstschemering, weêr intiem worden, en elk in zich terugvindt de vreugde, zich op straat onder veel volk te bewegen - bepaald een Septembervreugde, die noch zomer noch winter bieden -; op het oogenblik (vergeef me de lange parenthesis) dat de geboren boer, die ik ben, zich meer dan ooit stedeling ging gevoelen, met het plezierig meêleven en natrillen in zich van 't grootestadsleven, is ineens, zonder voorbereiding, zonder andere aankondiging dan een insoliet-harden ruk aan de bel, bij mij het land binnengetreden, heel den buiten, met het vlakke herfstland en den hoogen herfsthemel, en er middendoor den melkigen herfstmist, - heel 't gedoe van te lande, onder vorm van een ‘zende’. Een ‘zende’, dat is: zes varkensribbetjes, een stuk uit de voorhesp, een schotel hoofdvleesch, een paar pond bloedworst, een paar pond witte worst met krenten, een paar pond versche saucijzen, en al de bijhoorige groenten, dienstig voor een hutsepot. Met zulke zende trakteerde me nu een kozijn van mij, met zijne groeten en ‘dat het me wel moge bekomen’; | |
[pagina 218]
| |
en de lange, glundere jongen die me dit ‘present’, dit mijn jaarlijksch deel van 't geslachte herfstzwijn bracht, bracht me tevens - hij vermoedde het niet, bedolven onder den stapel boterhammen, waarnaast zijne kop koffie dampte - eene emotie meê, die me een oogenblik uit de groote stad meênam, verre daar naar Vlaanderen, waar op de rosse velden de aardappelvuurkens knetteren en de lange reepen rook rekken over de einders; waar ze aan 't halen der laatste vruchten zijn, en weldra om den haard in den winteravond verteld zal worden; waar ik in gedachte de slachting van het zwijn bijwoonde, waarvan het lillend vleesch sappig mijn keukentafel vlekte: het blinkend slachtersmes, dat in den dikken nek ploft; de gulf zwaar bloed in de gladde teilen; het stroovuur, dat de keel kittelt en de oogen schroeit, en de knaap, die 't koddeken af moet bijten... En we hebben gepraat, Triphon en ik, (Triphon is de boerenjongen die me de zende bracht) en ik heb hem, de emotie teruggeduwen - wat zou Triphon me uitgelachen hebben, hadde hij geweten dat ik weemoedig werd om wat varkensvleesch! - ik heb hem, met een gewichtigheid van ‘ik weet er alles van’, gevraagd: ‘Ahwel, Triphon, hoe staat het op den buiten?’ En Triphon, eenigszins verbluft over eene vraag, die zijn alledaagsch leven aanging, en waar hij dus nooit aan gedacht had, heeft met de hand over zijn kin gewreven, de zoldering aangestaard, me daarna strak in de oogen gezien, en daarna verteld wat ik u hier, ten behoeve van den Hollandschen landbouw, met groote nauwkeurigheid naschrijf: ‘Ahwel, Meneere, wij en hebben niet te klagen; | |
[pagina 219]
| |
wij en hebben in 't geheel niet te klagen. 't Is dit jaar een boerenjaar geweest; 1906 mag er zijn, en als we nu nog wat natte krijgen voor het loof, en geen al te vroegen vries...’ ‘Zoodat de boerkens tevreden zijn, Triphon?’ ‘Zij hebben er reden toe, Meneere. De rogge heeft wel niet zeer dik geschoofd, en 't was niet overal even dik; maar de aren waren lang, van 't natte voorseizoen, en van de zonne zwaar en goed gevuld: schoon stroo en zwaar graan. Van gerst en tarwe is er niet te klagen, van haver ook niet. Daarbij, ze hebben den tijd gehad te rijpen, en men heeft ze goed droog binnen kunnen doen, en dat is eerste klas voor die vruchten. 't Vlas is ook lang geweest, en schoone. 't Is weêre de schuld van 't nijdig weêr in Mei en Juni: water in de Meie maakt de vlasgaard veie. Maar Juli was nadeelig voor den klaver, van de droogte. En men zag het aan de koeien, dat de meerschen ook droog stonden; want zij verminderden ziendelings, en de boter werd duur op de markt. Maar weet ge nog de vlagen van Half-Oogst? Dát was goed voor de weiden! En weldra kropen de wiedsters door 't rapenloof, want het was al gauw doorgeschoten... En dan is het weêr warm geworden, Meneere: een gewenscht achterseizoen voor 't loof, dat staat te brieschen - als het nu maar niet te gauw vriest... De beeten zijn goed: één suiker. En de pataters opperbest: zij hebben weinig of niet van de plage geweten. Verleden jaar waren zij slecht en weinig, en zij gingen tot vijftien frank. Nu is het juist 't verkeerde: vele en goede, en aan een koopelijken prijs. | |
[pagina 220]
| |
Hebt ge al voor uw winterprovisie gezorgd?’ Ik had nog voor mijne winterprovisie niet gezorgd, en... wist dat de zende er eene jaarlijksche uitnoodiging toe was. Triphon kreeg de bestelling meê, en... Ik zat weêr in Brussel, in de werkelijkheid, in een wereld die sedert lang poëzie door cijferen heeft vervangen.
|
|