| |
Concert van St. Rombouts toren
30 Augustus.
Verbeeldt u Mechelen in den avond, in zijn weduwlijke en grootsche avondtreurigheid, zijn ingehouden desolatie van te groot geworden oude stad, waar te weidsch zijn de pleinen die men, bij de schaarschte van kwijnend lantaarnlicht, niet overzien kan, in een stilte die als luisterend is, doorkloven, nu en dan, door de gillen van een trein die 't station - een vaal, rechtlijnig, schijnheilig en goor gebouw - voorbijstroomen. Een angstigen- | |
| |
de indruk, die bedaart bij 't aanschouwen van den hoogen, laag-dalenden sterrenhemel over deze lage gevelrijen die naar de sterren punten, van de maan die zilver-omwaadt de leien daken der kerken, de stoere muren der kerketorens, de trage wateren van hier en daar een reitje... Wij komen, in de dikke schaduw van een machtig gebouw, de St. Romboutskerk, op het speelplein van de meisjesschool. Het is de miserie van de meeste dier speelpleinen; iets armoedigs dat pijnlijk aandoet. Op den grond staat een walmende bollantaarn, die op den grond een groot, nieuwsgierig lichtoog teekent.
En de congresleden gaan elkander vlak in de oogen zien, en spreken stil. Men durft nauwelijks te roeren. De hooge toren, doorkorven van vier reten waardoor de maan koel licht, staat vlak en strak voor ons, gelijk een dreigement, gelijk een gebed... Opeens, door de lucht die als verrast aan 't zinderen gaat, het instuiken van een kristallen huisje: 't praeludium van den beiaardier. En weldra gaat het opnieuw: een spelen van vlugge klanken, het klinken (zooals Guido Gezelle eens schreef aan Prof. Verriest, om den zang van den nachtegaal weêr te geven), het tinkelen van duizend perelen op het vlak van een spiegelglas. En eindelijk een definitieve en vaste, stoere en machtige zang: 't Wilhelmus van Nassauwen dat zijn wil, een gebiedend volkslied, de machtzang van heel een volk, rustig, beslist, en oppermachtig schoon verkondigt... Ieder kijkt verbaasd: is dat een eenvoudig klokkenspel, niet iets verfijnder, meer modern, gemoderniseerd? Wie had er immers zulke nuanceering, zulke fijnheid en stiptheid van klank, zulke discretie en nochtans zulke volheid in den onderzang gehoord, die geenszins het
| |
| |
hoogere register overluidt?... Maar de verrassing stijgt. Na 't bedaarde Wilhelmus komt een praeludium van Van den Gheyn, en - ditmaal is het echte virtuositeit. Hoe is het mogelijk logge klokken van duizenden kilogrammen zoo licht aan te roeren, tot zulke fijnheid, tot zulk vlug en stipt klinken te dwingen, tot zulke melodische gratie en distinctie, tot zulke teekenende sierlijkheid! - Liederen volgen hierop: 't gemoedelijke van een braaf en gul klokkenspel, het teeder-glimlachende van een groot-vaderlijk klokkenspel, de zegening van een vertrouwden God-den-Vader, monkelend uit dit klokkenspel, wijd over de stede. - Maar er komt iets nieuws. Daarboven op den toren, daarboven, naast de maan, in de sterren, staat eene schaar zangers, die, vroom als paters die in de verre diepte van een kloosterkapel een traag kerkgezang aanheffen, streng-rythmisch en met onvergelijkelijke dictie, Hol's voor Vlaandren's gouden kusten aanheffen. De indruk is vreemd. Er zweeft als een Maeterlinck-impressie in de lucht. Herinnert u den zang der matrozen uit Les sept Princesses:
L'Adriatique, l'Adriatique,
Nous ne reverrons plus!...
- Maar de heer Aloys de Smet, die de ongeziene, mysterieuze zangers bestuurt, bereidt nieuwe verrassingen: thans zijn het houtinstrumenten die Nicolai's Vensterliedeken begeleiden... Toen ik kind was woonde ik in eene lange, lange stadsstraat. Ik wist dat iederen Dinsdagmorgen een oude Italiaan voorbijkwam, die den
| |
| |
doedelzak speelde, met een knaapje bij hem, dat, valschklinkend, in een fagot blies. Ik wachtte ze telkens af, met genepen kinderhart, met angstige verwachting als iets pijnlijks en onontbeerlijks. Ik hoorde ze van ver komen, tragekens naderen; en 't gebeurde soms dat ik, zenuwziek knaapje dat ik was, in den schoot van mijn moeder te snikken lag, lang nog vóor hun doedelend bedelaarsdeuntje aan onze deur klonk... En gisterenavond weer...
- Maar een stoerdere zang komt mijne kinderherinnering storen. Het klinkt, uit harde, metalen mannenstemmen:
Die van Oranjen quam Spanjen aen boord,
Om uyt het velt, als een helt, 't gewelt te weeren;
Maar also dra Spinola 't heeft gehoord,
Trekt hy flocx heen, op de been met al zijn heeren.
Cordua kruyd spoedig voort,
Sach daer niet te winnen;
Don Velasco liep gestoort:
't Vlas was niet te spinnen.
Berg op Zoom, hout sich vroom.
't Stut de Spaensche scharen;
't Heeft 's Lands boom en zyn stroom
Trouw'lijck doen bewaren.
En 't zijn de Calvinistische geuzen die, in hun bewuste, niet uitbundige, maar gewisse kracht aan 't zingen staan, hun overwinningslied als een hardnekkigen psalm.
Thans weer beiaardspel: 't overheerlijk Ave Maria van Schubert, wonder kiesch, verrassend van nuances, met
| |
| |
een tegenzang vol en teeder als een sussende vaderstem.
En daarna weer de stemmen: het zonderlinge, canonvormige, archaïsche Wij zijn de druppels van de zee van Benoit, zoo verrassend passend op die hooge plaats waar het wordt uitgevoerd, dat men haast meenen zou dat het voor Mechelen's hoogen toren gemaakt werd.
De houten speeltuigen klinken opnieuw. Teedere wijding zingt uit hun oud-gekend lied: 'k Kwam lestmaal door een groene wei; fijne en weemoedige humor; jeugdherinnering van een monkelend grijsaard, - waarop volgt dan een uitmuntend, echt lied voor stemmen en hout: de heer Aloys de Smet haalt eere van zijn Lentegroet.
En de Zesde Sonate van Nicolaï valt uit den beiaard in. Klassiek in hare strenge snede, klinkt ze, beslist van klank, fijn van toon, knap vooral van techniek. Een werk van geruste kracht, - vooral vanwege den beiaardier. ‘Welk een knap man’, hoor ik bewonderend mompelen. ‘Welk een interpretator, en welk een artist’, voeg ik er bij me zelf aan toe.
En inderdaad, Jef Denyn is een wonderbaarlijk kunstenaar. Stelt u goed voor wat zijn arbeid is. Hij zit daar boven in zijn zinderend klokkenhuis, dat beeft van 't geweld der klokken die hij in beweging brengt. Hij zelf hoort niets: het is om hem heen een baaierd van klank, een pijnigend dooreentrillen en ruischen en bommen van geluid, dat alle melodie smoort, allen zang onhoorbaar maakt. Hij, doove door overmacht van klank, zit er hoog en sereen: hij gevoelt wat hij doet; hij gevoelt niet met zijne ooren, maar met zijne vingeren... Ik denk aan die gevoelsverfijning, aan dat klankgenot dat hij in zijne vingertoppen voelt, hij de meester die het niet
| |
| |
hoort, maar die weet dat het daar beneden suaaf moet zijn als jubelen en snikken van hemelsche stemmen. De doove en blinde man - want hij ziet zijn publiek niet -, hij zit daar heel, heel in de hoogte, ver boven de wereld, en hij speelt voor zichzelf, speelt wat in zijn lichaam zingt en woelt... En terwijl ik, hier in de duisternis beneden, zijn eigen klokkenpraeludium hoor, hartstochtelijk en teeder in de schakeering, denk ik - 't is dwaas, niet waar? - denk ik aan den dooven, eenzamen Beethoven...
Ten slotte stijgt, galmt, ronkt over de stad, viermaal Noord, West, Zuid, Oost, als van een muezzin op zijn minaret, de zang van den nachtwaker:
't Is alles rustig in de steê!
Brave lieden, slaapt nu zacht!
De Torenblazer houdt de wacht.
Weer zijn de Middeleeuwen over de stad neergedaald. Gij zijt als in een wereld, nietwaar, vertrouwelijk en vreemd, beklemd en gelukkig.
|
|