| |
| |
| |
Andre de Ridder
Le genie du nord
I
Wie te gepasten tijde - en die tijd kan op zich nog wel wat laten wachten: de onze is er waarlijk niet naar, sine ira ac studio te oordeelen, - de onpartijdige geschiedenis zal schrijven van de geestelijke stroomingen in Vlaanderen sedert het verschijnen en vroegtijdig verdwijnen van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, zal eene zeer bijzondere aandacht te wijden hebben aan het werk, en vooral aan den invloed van André de Ridder. Niet dat de waarde van vooral zijn letterkundig werk overwegend zou zijn wat de productie betreft in dit land: ik zal wel de laatste zijn om die waarde te negeeren en de beteekenis ervan te willen verminderen; ik houd er mij, wel integendeel, van overtuigd, dat het herlezen van sommige novellen en romans van dezen schrijver eene vernieuwde belangstelling zou weten te wekken, nu wij minder gebonden zijn aan eene algemeene bewondering voor boeken, die zich-zelf hebben overleefd; maar het komt mij niettemin voor dat de waarde van André de Ridder niet zoo zeer is te zoeken in zijn zuiver-literaire productie, als wel in zijne critische, theoretische, en ik zou haast zeggen apologetische.
André de Ridder is op het literaire tooneel verschenen op een oogenblik, dat de vruchtwekkende werking van
| |
| |
‘Van Nu en Straks’ door de omstandigheden was gesplitst geworden. Oorspronkelijk, in 1893 en een paar jaren later namelijk, was de bedoeling van de oprichters en eerste medewerkers van het strijdschrift al heel duidelijk. Zij wilden Vlamingen zijn, tegenover alles en wie ook, maar wilden tevens ontsnappen aan alle verknechting, al zou deze ook eene Vlaamsche zijn. Eene richting in de Vlaamsche Beweging bedreigde ze in zekeren zin met de omknelling van een Chineeschen muur; het kan goed zijn, dat die bedreiging denkbeeldig was: de realistische zin van een volk als het Vlaamsche, dat juist aan het kruispunt ligt van zoovele geestelijke stroomingen, belet dat het zich-zelf worgen zou. Het neemt niet weg dat een eng-nationalistisch-idealisme, hetwelk op de vage ideologie berustte van voorop-gezette ras-eigenschappen en -neigingen, wél een gevaar kon worden voor de kultureele ontwikkeling van een volk, dat aan die ontwikkeling in de eerste plaats behoefte had, wilde het leven en in het geestelijke Europa de plaats, ik zeg niet bewaren (want wat hadden wij niet verloren!), maar dan in zekere mate heroveren, die het bij rechte toekwam. De eerste Van-Nu-en-Straksers wilden dan ook hoofdzakelijk Europeanen zijn, en het bewijzen in hunne moedertaal; met al de gewenschte bescheidenheid zouden zij Europa binnen de Vlaamsche grenzen halen, en hunne overwinning bewijzen in hunne moedertaal. Vlaming zijn om Europeaan te worden, was de toenmalige formule van hun aanvoerder Vermeylen; het wil zeggen, dat Europa op Vlaanderen werd geënt, om te bekomen dat Vlaanderen er zou door worden bevrucht, en dat de Vlaamsche vrucht er eindelijk een Europeeschen smaak
| |
| |
door verkrijgen kon. Geen Europeesche invloed, geene inwerking dus, van waar ze ook kome, maar echt-Vlaamsch leven dat zou getuigen van algemeen Europeesche verwerking.
De tijden waren bijzonder-gunstig. De taalwet van 1883 op het middelbaar onderwijs, die het Nederlandsch als voertaal voor een aantal vakken oplegde, bracht de vervlaamsching meê van een deel der jeugd die, uit de burgerij gesproten, anders geheel verfranscht zou wezen en thans aan het Vlaamsche volk het eigendom zou terugbrengen van een stand, die van lieverlede buiten de eigen landsgrenzen kon kijken. Verder waren daar de letterkundige stroomingen van naturalisme, van Wagnerisme, van symbolisme zelfs en later van Nietzscheïsme, die, meer zelfs dan het voormalig romantisme, internationaal waren en, geholpen door sociale vloeden als socialisme en het anarchisme van dien tijd, heel de wereld kwamen beroeren en niet konden dan ook het jonge Vlaanderen, en meer bepaald de jongere Vlamingen van geestelijk-ontwikkelden stand en die door en door Vlaamsch waren gaan voelen, aan te doen. De toestand was dus zoo: een aantal jongens van dit land, die voor het meerendeel behoorden tot een nogal-verfranschten stand, doch door eene nieuwe opvoeding Vlaamsch waren gaan voelen, werden medegesleept door literaire en sociale bewegingen, die algemeen-Europeesch waren. Zij gingen het zich als een plicht beschouwen, hun Vlaamsch-zijn op dat algemeen-Europeesche, en dat algemeen-Europeesche op hun Vlaamsch-zijn aan te passen. En in deze - trouwens gebrekkelijke - formule ligt gansch de werking van de aanvankelijke Van-Nu-en-Straks-beweging gesloten.
| |
| |
Doch, daar zou, al heel vroeg, verandering komen. En die verandering zou eene verenging van den oorspronkelijken gezichtseinder beteekenen. Veel minder dan de beweging der Hollandsche tachtigers, zou deze van ‘Van Nu en Straks’ eene hoofdzakelijk-literaire zijn; het was echter de literatuur, en in de hoogste beteekenis van het woord, die ons in een smalleren kring zou betrekken. De ontdekking van Guido Gezelle's buitengewone waarde; de ontdekking, een drietal jaren nadien, van den Avelghemschen bakker Stijn Streuvels (en het verhaal van die ontdekking, waar ik nog wel bijzonderheden aan toevoegen kan, vindt gij in het laatste boek van De Bom) kwamen van lieverlede onzen horizont beperken. Deze nieuwe Vlaamsche schoonheid kwam er onze ‘Van Nu en Straksers’ aan herinneren, dat zij feitelijk toch nog veel meer literatoren waren dan sociologen, - meer Vlaamsche literatoren dan Europeesche sociologen. Zeker, voor sommigen waren sommige standpunten afdoend verworven: zij hebben bewezen, hunne overtuigingen gestand te willen blijven, al hebben tijd en omstandigheden er meer-concreten vorm aan gegeven... door aanknagen der hoeken. Doch Gezelle en Streuvels kregen grooteren en grooteren invloed, zoodat zij weldra zoo goed als geheel de Vlaamsche literatuur overheerschten bij tal van epigonen die geen ander ideaal meer hadden dan natuurgedicht en dorpsnovelle; en waar die epigonen nu eenmaal talent bezaten - God, wat bleek er in dien tijd literair talent te schuilen in de Vlaamsche beemden! - ging dat talent de hoogere bestrevingen der eerste ‘Van Nu en Straksers’ overwoekeren met een gewas, waarvan men niet
| |
| |
altijd inzag dat daar heel wat onkruid onder verscholen zat.
Er was meer: met Gezelle en Streuvels werd Hugo Verriest ontdekt, en Verriest voerde Albrecht Rodenbach aan, en een beter inzicht in de Blauwvoeterij, de Vlaamsche studentenbeweging der jaren '75-'85. Nieuwe verenging voor sommigen: er bleek meer en meer dat er in Vlaanderen nog zóoveel te doen viel, dat, ook buiten Vlaamsch gezinde mystiek, buiten alle goedendag-romantiek om, het Europeesche der oorspronkelijk wel wat al te vernielend-anarchistische ‘Van Nu en Straks’-bedrijvigheid er zou onder gaan lijden. Wij lagen voortaan afdoend terug in den moederschoot; wij vonden goed en zalig erin te rusten.
Nochtans ging het ‘Van Nu en Straks’-ideaal niet geheel teloor. Bij enkelen was het wakker-bewust gebleven, hoe dan ook door de gebeurtenissen gewijzigd en, zullen sommigen meenen, gelouterd. Te Antwerpen, namelijk, bleef het vuur wakker.
Antwerpen is een cosmopolitische stad die, hoe provinciaal ook in haar eigen leven, binnen standen en kringen, en van hoog tot laag, niettemin elk ander provincialisme opslurpt en verduwt. De Stroom beteekent de Zee: zij beteekent de Wereld. De Stad haalt een vloed van heteroclitische vreemdelingen aan: zij verliest er niets bij van hare eigene geaardheid, maar zij verteert het vreemde, en wordt er rijker, want veelzijdiger op. Gisteren herlas ik ‘Europa-Hotel’ van Baekelmans; de literaire waarde van het stuk laat ik er buiten; doch wat is die schoelie van een kroeghouder, als daarin beschreven, een wereldburger, vergeleken bij den baas van een
| |
| |
treffelijken staminee van Brussel! En nochtans is hij toch maar een Antwerpenaar.
Antwerpenaars als Emmanuel de Bom en Lode Baekelmans, die in hun letterkundigen arbeid hoofdzakelijk en zelfs uitsluitend Antwerpsch bleven, sloegen in ‘Van Nu en Straks’ toch een heel ander figuur dan onze geniale West-Vlamingen. Men noeme naast hen de medewerkers van tijdschriften als ‘Alvoorder’, die in dien tijd op sociaal gebied zelfs heel wat verder gingen dan de Brusselaars. En het is uit dien kring dat de werking ontstond van André de Ridder en van zijn vrienden.
Er is hier eigenlijk eene verplaatsing van stand. Ik wil niet zeggen dat de laatsten tot een beteren stand behoorden dan de eersten, maar tot een anderen, die van nog grooter cosmopolitisme getuigt. Zij zijn nog Antwerpenaren, maar minder aan de Antwerpsche geaardheid gebonden. De strekking van hun tijdschrift ‘De Boomgaard’ was cosmopolitisch, en daardoor verschillen zij grondig van de ideologische die den weg aanwees van de Van-Nu-en-Straksers. Zijn zij nog vlammende anarchisten? Och kom! Zij zijn alleen vrije, en zelfs een tikje verdorven wereld-burgers, zooals men er vindt te Parijs en te Berlijn. Antwerpenaren, en die er trotsch op gaan, het te zijn, is hunne geestelijke gesteldheid die van eene nogal-geblaseerde en vooral zeer-intelligente burgerij uit West-Europa. Zij willen niet meer vechten, zij zijn heel wat idealen beu, inzonderheid de flamingantische en niet het minst de sociale. Zij zijn de echte, maar hoezeer ontaarde zonen van de Brusselsche Van Nu en Straks-menschen. Zij willen alle genietingen kennen, hetgeen niet wil zeggen, dat zij het houden met de laagste:
| |
| |
literatuur en kunst zijn hun integendeel het hoogste spel. Maar daarnaast beschikken zij over al de scherpste middelen der ontleding: het is hun borstweer en veiligheid. Met hen hoeft men niet te vreezen te verdwalen langs één of anderen Vlaamschen zandweg, te verzinken in Poldersche of Kempische zompen. Zij kennen den weg: hij loopt over ruim-Europeesche heirbanen.
Heeft die losheid, die sommigen cynisme zal schijnen, ze verlost van hunne Vlaamsche oer-natuur? Geen, van de oorspronkelijke Van-Nu-en-Straksers, heeft zijne innige Vlaamsch-gezindheid ooit verloochend, hoe zij dan ook kwamen te staan, in meer of mindere mate, in het teeken van een veralgemeend Europeanisme, en hoe dan verder de geestelijke gesteldheid van ieder de middelen tot oplossing van het Vlaamsche vraagstuk inzie. Zij, de vroegere leiders van den ‘Boomgaard’, schrijven thans evengoed en evenveel Fransch als Vlaamsch, en zelfs Fransch bij voorkeur. Ik doel hier in hoofdzaak op Paul-Gustave van Hecke, en op André de Ridder, over wien ik het hier heb. En vechtersbazen zijn zij niet gebleven, dan op gebieden die niet het Vlaamsch-gezinde zijn. Waar men ze trouwens wel missen kan. Maar ik heb er u onlangs op gewezen, dat Gustaaf van Hecke nooit Vlaamscher is, dan waar hij zijne Fransche verzen schrijft, die zoo frisch-naïef zijn. En thans kan ik hetzelfde verklaren van André de Ridder, naar aanleiding van het boekje dat ik hier aankondig, en dat heet: ‘Le Génie du Nord’.
André de Ridder, zijn oorsprong en zijn oorspronkelijken arbeid getrouw, heeft verleden jaar in Parijs een ‘Littérature flamande contemporaine’ uitgegeven
| |
| |
die, uitstekend op haar zelf in haar meeste deelen, getuigt van groote liefde voor zijn geboortegrond en voor wat hij aan schoone letteren in de laatste eeuw heeft voortgebracht. Deze geschiedenis der moderne Vlaamsche literatuur heeft meêgebracht, dat aan den schrijver ervan is gevraagd, een bloemlezing samen te stellen uit in het Fransch vertaalde fragmenten van de laatste Vlaamsche productie. Daardoor bewijst De Ridder aan zijn geboorteland diensten, waar hier niet verder op gewezen dient.
En intusschen geeft hij, in het Fransch, dit ‘Génie du Nord’ uit, dat wel een soort Vlaamsch pleidooi is, en waar ik op terugkomen zal.
| |
II
In een vorig stukje heb ik getracht aan te toonen, welke bijzondere plaats de criticus en essayist André de Ridder in de tegenwoordige letterkunde van België, zoo Fransche als Vlaamsche, inneemt. Allesbehalve een mysticus, en dientengevolge verre van wat men een Vlaamsch nationalist noemt, is hij niettemin een Vlaming, en ik zou haast zeggen een Vlaamsch propagandist, omdat hij nu eenmaal niet anders kan, bij geboorte, aanleg en zelfs opzet. En zijn boekje over Le Genie du Nord, waar ik het hier over heb, is daar om het te bewijzen.
In deze laatste jaren heeft André de Ridder zich vooral als kunstcriticus voorgedaan, en meer nog als apologeet van de meest-moderne plastische kunst. Medestichter van de kunstzaak ‘Sélection’, die zoo weinig eene
| |
| |
‘zaak’ was en die zooveel heeft gedaan om de jongere Fransche schilderkunst in dit land te verbreiden (eigenlijk is hij het, die ze hier in België bekend heeft gemaakt), is hij mede-bestuurder van het tijdschrift, dat denzelfden naam draagt en hetzelfde doel na blijft streven. Met eene onbetwistbare opzettelijkheid (‘men moet altijd eenigszins overdrijven’, zei Willem Kloos in de jaren tachtig), schrijft hij maand aan maand in zijn blad over jongeren, die nu nog kunnen verbluffen (mij intusschen verbluffen zij niet), maar die morgen onbetwiste meesters zullen zijn, althans voor een tijd. Want André de Ridder is veel meer en veel beter dan een enthousiast. Ik zeide reeds, dat hij geen mysticus is: hij is een zeer schrander ontdekker, die uit mogelijkheden het vermoedelijke resultaat weet af te leiden. Daardoor is zijn critiek opbouwend. En zoo komt het dat hij van analyst heel graag en trouwens van lieverlede theorist wordt.
Aldus in dezen Genie du Nord. Iemand, die als hij sedert jaren de kunstbeweging volgt, zooals ze zich in Frankrijk voordoet, moest het natuurlijk in het oog vallen, hoe ze zich weêr maar eens naar een nieuw classicisme beweegt, dat oorsprong heeft en doeleind ziet in Italië en Griekenland. Dit kan nu eenmaal niet anders, zoo in plastiek als in literatuur: men denke maar aan het symbolisme, en hoe zelfs het post-romantisme in Hellas belandde. De Fransche cubisten moesten stranden op een nieuw academisme: de beste impressionisten waren ze daar in vóór geweest. En hetzelfde geldt voor de Fransche poëten van dezen tijd: de ouddadaïst Jean Cocteau is tegenwoordig de beste leerling van Jean Moréas (men zie zijn Plain Chant), en in de
| |
| |
muziek zien wij de volgelingen van een Erik Satie tot de meest-klassieke methoden en tot zelfs een Charles Gounod terugkeeren.
Dat is het juist, wat den Noorderling André de Ridder tegen de borst stuit, en heel zijn boekje is er naar om te bewijzen, dat de Fransche kunst toch heel wat te danken heeft aan het Noorden. Die kunst is niet alleen toe te schrijven aan de invloeden, die uit de landen aan de Middellandsche Zee aanwoeien. Steeds is er wisselwerking geweest tusschen Noord en Zuid, en André de Ridder toont het aan bij eene bewijsvoering, die nauwelijks partijdig is, en die hij zelfs had kunnen uitbreiden. Hij miskent wel eenigszins den Grieksch-Latijnschen oorsprong, die eene onontkomelijke traditie vastlegt. Maar hij heeft groot gelijk er op te wijzen, dat meer Noordelijke inwerking die traditie vaak nieuw leven heeft ingespoten, en misschien wel van bloedarmoede en een zekeren dood heeft gered. De verkwikkende, opwekkende kracht van het Noorden, en meer bepaald van de Noordelijke provincies van Frankrijkzelf, hebben steeds op hare kunst gunstig gewerkt: het is den schrijver waarlijk niet moeilijk geweest, dit overvloedig te bewijzen.
Er is meer: niet meer in Frankrijk dan elders in Europa is de cultuur, waar de kunst de spiegel van is, gebonden aan plaatselijkheid. Eene zeer stevige, zeer hardnekkige beweging moge zich beijveren, die cultuur tot een enkelvoudigen nucleus te herleiden: het gaat niet aan te beweren, dat de Fransche kunst, hoe autonoom ook, geene buitenlandsche invloeden heeft ondergaan. Feitelijk hebben wij te doen met een Europeesche be- | |
| |
schaving, waar zelfs de Slavische landen, en meer bepaald Rusland, en voortaan ook het Rusland der sowjets, hun deel in hebben. De toekomst van de moderne kunst, ook de Fransche, is aan die nieuwe Europeesche cultuur, die trouwens zoo heel nieuw niet meer is, gebonden. Is er dan uitzicht op eene algemeen-synthetisch-Europeesche kunst? Natuurlijk niet, aangezien kunst geen zaak is van intellect, maar van gevoel met ethnischen grondslag. Doch Frankrijk zou ongelijk hebben, zich af te zonderen, - wat trouwens eene dorre poging zou wezen.
Een dorre poging vooral, daar Frankrijk aanvoer van frisch leven heel goed verdragen kan. De Fransche kunst, het mag wel herhaald, is al te zeer vergeestelijkt. Elke poging loopt er uit op een theorie: ten besten bewijze het cubisme, en verder al de literaire programmata, die door zoo weinig deugdelijke en probate voorbeelden zijn gestaafd. Frankrijk kan wat Noordelijke onbevangenheid, wat Noordelijke argeloosheid heel goed verdragen: meer eenvoud, meer menschelijke waarheid kunnen redden uit academische dorheid die dreigt.
Aldus André de Ridder's theorie. Ik moet zeggen, dat hij ze vol warmte voordraagt, al is zijn bewijsvoering nu en dan wel bedenkelijk, en zijn argumentatie specieus. Of het ‘génie du Nord’, waar hij de advokaat van is waarlijk zooveel naïever, zooveel spontaner is dan het ‘génie du Midi’, is een vraag, die nader onderzoek verdient. Bij hem is zij niet veel meer dan een bewering, die hij trouwens al te vurig verdedigt dan dat hij er ten volle van overtuigd zou zijn. Eigenlijk doet heel het essay aan als een oratio pro domo: André de Ridder
| |
| |
wil met tal van argumenten zich-zelven bewijzen, dat hij met zijn Noordelijke liefde ‘envers et contre tous’ gelijk heeft.
En daardoor juist heeft hij misschien gelijk...
In elk geval heeft hij een prettig boekje geschreven, dat ik met pleizier gelezen heb en dat getuigt van eene echt-Vlaamsche cultuur, die zich door geen andere laat beet nemen.
Waar wij André de Ridder dank voor verschuldigd zijn.
N.R.C., 1 Augustus, 19 September 1925.
|
|