| |
| |
| |
Ernest Verlant
† 20 Februari 1924
Het is met eene ontsteltenis, die vooral dezen zullen hebben gevoeld welke er eene dagelijksche bezigheid van hadden gemaakt hem te beknibbelen - het gebeurde nog enkele dagen vóor zijn verscheiden in de Belgische Kamer der Volksvertegenwoordigers, - dat men den plotselingen dood heeft vernomen van Ernest Verlant.
Algemeen Inspecteur der Fraaie Kunsten, hetgeen hem eene dictatoriale macht verzekerde die hij met grandezza niet minder dan met willekeurige eigenzinnigheid uitoefende, is het nochtans minder vanwege zijn ambt dan door zijn persoon dat hij imponeerde, zich de wel eenigszins achterdochtige vriendschap van enkelen en de razend-onmachtige vijandschap van velen had verzekerd. Zijne personaliteit was te groot, dan dat zij niet zou hebben aangetrokken en tevens afgestooten, in dit land waar enkele grooten tegenover een plomp leger van middelmatigen staan, die gemakkelijk een gezag hebben veroverd. Dat gezag had op Verlant geen vat, niet meer dan hij zich, in schijn althans, om sympathie bekommerde. Nu hij neêrligt, ineens door den dood getroffen op een soirée in een bevriend huis, zullen allen, dezen die hem haatten als dezen die voor hem een zeer gewettigden eerbied hadden, wellicht denken als de koning
| |
| |
van Frankrijk vóor het lijk van den Hertog van Guise: ‘Je ne savais pas qu'il était aussi grand’.
Den laatsten keer dat ik hem had gezien was te Oostende, nog geen drie maanden geleden. Eenige vrienden van James Ensor hadden zich de taak opgelegd, dezes geboortestad eindelijk tot eene openbare huldiging van haar grooten zoon als het ware te dwingen. In België gaat dat niet zonder een banket: dat banket diende voorgezeten door de gemeentelijke overheid, die te dezer gelegenheid den meester bekend zou maken, dat voortaan eene straat der stad naar dezes naam herdoopt ging worden. Bij dit banket, dat na het eerste gerecht reeds alle officieel karakter verliezen zou, dank zij de aanwezigheid van Ensor's vrienden die er uit Brussel en uit Antwerpen voor overgekomen waren, zat ook Verlant aan, als vertegenwoordiger van den bevoegden minister, ‘maar’ voegde hij er onmiddellijk aan toe, ‘ook als vertegenwoordiger van zichzelf’, zooals hij verzekerde in een onvergelijkelijken speech. Hij stond daar, met zijne eenigszins gedwongen, maar fiere, bewuste gestalte, uit het fijn-gesneden gelaat van mat-gele kleur, met den Assyrischen koningsbaard en het vacht-dikke, mat-witte haar dat daalde, haast, tot bij de wenkbrauwen. Heel rustig lispelde hij in de prachtige Fransche taal die deze geboren West-Vlaming sprak en schreef, den lof van den Oostendschen schilder, die hij zelf langen tijd had helpen miskennen. Een loftuiging? Veel meer eene fijne ontleding van Ensor's kunst en van de plaats die deze in België en daarbuiten had weten in te nemen. Men merkte dat hij zich de moeite had gegeven van een diepere studie, die tevens was een gewetensonderzoek.
| |
| |
Verlant had zich de weelde gegund van eene goede daad: hij voerde ze uit met ernstige gratie en de nauwgezetheid van een boeteling. En men was er hem des te dankbaarder om, dat hij het deed met zooveel schoonheid en dat men wist wat het aan zijne wispelturigheid had gekost. Want wispelturig was Verlant meer dan eigenzinnig. Hij hield niet veel van orde. Men vond hem zelden op zijn bureau op de uren die daarvoor gesteld zijn. Hij stond weêrbarstig tegen elk bevel, ook als het uitging van zijn minister; en zoo komt het dat hij zekeren dag aan een kabinetssecretaris zei, die aandringen dorst op de uitvoering van een besluit: ‘Apprenez, jeune homme, que les ministres passent et que les fonctionnaires restent’. Die zin der onafhankelijkheid echter, die niet minder was dan natuurlijke tegenzin voor alles wat naar tucht zweemde, zweeg, zoodra Verlant belang ging stellen in het werk dat hem was opgelegd. Niet alleen zijne nonchalance, maar tevens de koppigheid van het eigen, vooropgezette inzicht weken dan voor eene zeldzame nauwgezetheid, die niet zelden de abnegatie was van een gevestigd oordeel. Men heeft Verlant verweten wat al te gemakkelijk de opinie der kritiek en de dobberende golving der mode te volgen: ik weet bij ervaring dat hij zich gaarne met de zekerheid voedde van hen, die hij, in al zijn gewaanden hoogmoed, voor zijne gelijken en meerderen hield. Zijne rapporten aan den minister waren niet alleen modellen van een luchtigen maar zeer gedrongen stijl: zij waren tevens voorbeelden van nauwkeurigheid. Verlant, die niet verkoos te werken naar tradities die opklimmen naar het jaar 1830, gaf, zij het op krasse, soms hoogst-humoristische wijze, blijk van
| |
| |
grondige studie der vraagstukken die hem werden onderworpen. En hierin heeft hij mij, die langen tijd met hem in administratief verkeer ben geweest en steeds in vriendschappelijk verkeer, dikwijls doen denken aan wijlen uw Jhr. Victor de Stuers.
Dat hij zich intusschen meer dan eens heeft vergist, staat vast: men vergete niet dat hij twee en zestig jaar oud is geworden en dat de heroïsche tijd der Belgische schilderkunst voor hem om de jaren tachtig lag. Hij heeft, als een beslagen en strijdvaardig criticus, gevochten in de gelederen der ‘Jeune Belgique’: geen wonder dat zijn credo in zake kunst wel wat verouderd was. Hij, die niet oud wilde worden, hij klampte zich aan de eigen jeugd vast, en met zijne natuurlijke koppigheid bleef hij, tegenover jongeren, wel eens weêrbarstig. Doch hij was van goede trouw, en beter: hij dorst na te denken en toetste graag zijn oordeel aan dat van anderen. Ernest Verlant, die men voor tyrannisch hield, was een eerlijk man.
Die roep van tyrannij was trouwens niet te wijten dan aan de houding die hij had aangenomen tegenover zijne onderhoorigen en tegenover de lastige menschen die de artiesten doorgaans zijn. Kinderlijk-naïef van geaardheid, gaf hij gaarne blijk van roublardise; schuchter en eenigszins achterdochtig tegenover wie hem niet goed kende, werd hij in den omgang wel eens grof; hij kende de fijnheid van zijn geest en de dracht van zijn woord: het was eene koketterie van hem, haast tot eene ziekte opgedreven, er misbruik van te maken, vooral bij wie voor hem zat als een sollicitant. En wat aldus voor zijne vrienden doorgaans een zeldzaam genot was - de durf
| |
| |
zijner paradoxen, de krasheid zijner uitdrukkingen, het vuurwerk van zijn geestigheid, - sloeg onbekenden aan als eene ergernis-wekkende pose. Eens heeft, om een ongelukkig woord dat waarschijnlijk als eene grap was bedoeld, een beeldhouwer hem bij de keel gegrepen; een schilder, die hem om hulp kwam smeeken, heeft hij een jaar lang ongelukkig gemaakt door hem te vragen of zijne dochter, die den stiel van modiste leerde, aangesloten was bij een syndikaat; werd hem eene lastige vraag gesteld, dan placht hij de aandacht af te leiden en te vestigen op eene zeer schoone Louis XVI-klok, die het voornaamste sieraad was van zijn bureau.
Zijne grootste en ernstigste fout, die men hem moeilijk kan vergeven, lag trouwens niet in de hypertrophie der eigenaardigheid, die hij als eene kasplant kweekte. Zij was te vinden in zijne besluiteloosheid. Ik heb u gezegd dat hij heel toegankelijk was voor goeden raad, dien hij zelf met beminnelijke bescheidenheid wist uit te lokken. Overtuigd, bleef hij echter niet zelden talmen. Door zijne schuld is er voor onze musaea van moderne kunst veel verloren gegaan, of het werd aangekocht op een oogenblik dat het tienmaal in geldelijke waarde, in koopprijs, gestegen was. Aldus heeft Ernest Verlant aan den Belgischen staat heel wat geld gekost, terwijl onze openbare verzamelingen er aan belang door verloren. Zijn gebrek aan krachtdadigheid, aan doorzettingsvermogen, heeft meêgebracht dat menig schilderij werd geweerd, dat per slot van rekening dan toch de plaats zal gaan innemen dat het verdient maar dan tienmaal meer zal worden betaald dan toen het werd aangeboden, en zelfs door Verlant het musaeum waardig gekeurd.
| |
| |
Dit is hieraan te wijten, dat het leven hem in hoofdzaak een spel is geweest. Verlant heeft, in het Sint Aloysiusgesticht te Brussel, op de schoolbanken gezeten met een Jules Renkin, een Henry Carton de Wiart, een Ywan Gilkin, een Prosper van Langendonck. De twee eerstgenoemden zijn minister van state; de twee laatsten werden, dertig jaar geleden reeds, erkend onder de beste dichters van dit land. Hij heeft heel de Jeune Belgiquebeweging meêgemaakt, en was zeker niet de minstbegaafde van het bent. Maar terwijl al de anderen hunne baan braken, bleef hij zich in de meeste gevallen vermeien in de rol van dilettant. Eenige studie van de schilderkunst waarin hij grondige scherpzinnigheid bewees; wat kritisch werk hier en daar: het is, van dezen geletterden, beschaafden, fijnen en talentvollen man het eenige letterkundige bagage tot op het oogenblik dat de oorlog uitbrak. En toen was hij over de vijftig. Onder de bezetting toont hij een geestigen durf: den durf van Uylenspiegel: het bezorgt hem eene gevangenisstraf, die hem eindelijk den tijd gunt de verzen te schrijven die hij dertig jaar vroeger had moeten maken. De wapenstilstand is nauwelijks geteekend, of hij geeft er een bundel philosophische dialogen uit: ‘Sous l'oeil des Ostrogoths’, die Anatole France had mogen onderteekenen. Er verloopt weinig tijd, of van hem verschijnt een satyrisch treurspel: ‘Hérakles vainqueur’, dat een grooten schrijver waardig zou zijn. Zijne literaire werkzaamheid wordt drukker en drukker, en bewijst keer op keer wat hij in dit land als schrijver had kunnen zijn. Men gaat inzien, ook in het vijandige kamp, dat Ernest Verlant toch iets meer was dan het ijdel vat waar zelfs
| |
| |
vrienden van hem hem voor hielden. En nu, ineens, en midden in deze zijne nieuwe jeugd, ligt hij geveld, en ziet men maar al te goed in, hoe moeilijk het zal zijn hem in zijn ambt te vervangen.
De Witte Mier, 15 April 1924.
|
|