mag worden, is hij in staat zijne ars poëtica te schrijven.
Verlaine heeft het vermocht, en daarmede tevens bewezen dat dergelijke ‘art poétique’ niet noodzakelijk een dor-intellectuëele codex hoeft te worden, zooals bij een Horatius, die gelukkig geestig weet te blijven, of een Boileau met al zijne opzettelijkheid. Fernand Séverin, dien ik hier onlangs bij u introduceerde, heeft de rijpheid bekomen, die hem, in dezen zijn jongsten bundel: ‘La Source au fond des Bois’ eveneens toelaat, zijne poëtica te schrijven. In dit boek dient geschift: de gedichten die het uitmaken loopen over eene te lange spanne tijds dan dat alles van gelijk gehalte zijn zou, al is de kieskeurigheid van den dichter te groot dan dat hij er alles zou in opgenomen hebben wat hij sedert een kwarteeuw heeft geproduceerd (want sommige hiergebundelde verzen zijn al heel oud). Maar het beste wat wij overhouden is, inderdaad, eene poëtische belijdenis, neen: de belijdenis van wat dezen dichter poëzie is.
De jongste dichters van dezen tijd mogen mij gelooven dat het een voorrecht is, dat dankbaar stemt, de eerste en zelfs de tweede jeugd achter den rug te hebben, en de dichter van ‘Le Don d'Enfance’ komt mij in deze meening gelijk geven en gerust stellen. Fernand Séverin, ouder geworden, en rijk aan desillusies omdat hij rijk blijft aan verlangen, heeft niets verloren aan ontvankelijkheid: hij blijft de begenadigde die zich noemen mag ‘Enfant de Goethe et de Racine’. De erfenis van dit dubbele vaderschap laat zich, weliswaar, in den rijperen leeftijd van het Kind gelden: het poëtische bezinken brengt hier en daar, meer bepaald in de natuurgedichten, eene al te groote zuivering van het beeld mee, zoodat