| |
| |
| |
Paul Champagne: Fernand Severin
Een leeraar van het Athenaeum te Mons, de heer Paul Champagne, die vroeger reeds schreef over Albert Mockel, heeft, bij Ed. Champion te Parijs, een boek uitgegeven over Fernand Séverin. Het is niet de eerste studie die over dezen Waalsch-Franschen dichter verschijnt. Vergis ik mij niet, dan moet, enkele jaren vóór den oorlog, een ander onder onze Belgisch-Fransche dichters, Georges Marlow, in de ‘Belgique artistique et littéraire’ hem warme bladzijden hebben gewijd. En ik verneem, dat een ander criticus, die eveneens tot het onderwijs behoort, de heer Cavens, te Gent, over hem een boek staat uit te geven. Intusschen laat de studie van den heer Champagne, die mij wel wat systematisch, wel wat dogmatisch voorkomt, toe, hier eenige regelen te schrijven over een dichter die mij, onder velen, bijzonder lief is.
De naam van Fernand Séverin is in het buitenland minder verspreid dan die van velen zijner tijd- en landgenooten. Dit ligt niet alleen aan de effen klaarheid van zijn werk, dat niet uitblinkt door geweldige eigenaardigheden; het kan evenzeer te wijten zijn aan het ongestoorde verloop van een ontwikkeling, die uitgaat van eene reedsvaste volmaaktheid om in verderen gang haar-zelf gelijk
| |
| |
te blijven en alleen te winnen zonder opzienbarende stooten aan diepte. Niet meer dan het leven van Fernand Séverin een aaneenschakeling van de aandacht wekkende avonturen zou zijn - deze hoogleeraar in de Fransche literatuur aan de Universiteit te Gent bereikte dit toppunt langs de treden der secuurste geleidelijkheid - vallen in zijn werk de horten en omwentelingen aan te wijzen, die er voor den toeschouwer een belangwekkend schouwspel van konden maken. Deze Waal is niet eens een regionalist, zooals de meeste Vlaamsche dichters van zijn tijd dat zijn: men kan het hem in zijn werk niet aanzien, dat hij een Belg is uit het Zuiden of uit het Noorden, die opzettelijk slecht Fransch zou schrijven om het te bevestigen, of van de landschappen en lieden van zijn streek zou vertellen om eraan te herinneren. Hij is, eenvoudig, een Fransch dichter, zooals bijvoorbeeld een Charles Guérin dat is, waar hij heel wat meer gelijkenis mee vertoont dan bijvoorbeeld met een Max Elskamp. Hij, geboren in den tijd van het symbolisme, schreef niet eens vrije verzen, hetgeen hem zelfs gedeeltelijk uit de School bant. Hij is, zegt men mij van alle kanten, en zoo uitdrukkelijk, dat ik het wel gelooven moet, een incarnatie van de ‘âme wallonne’: ik wil het graag gelooven. Maar was hij toevallig te Assisi geboren, dan kon hij met evenveel recht gelden als de uiting der Umbrische ziel, en zijn stem klinkt mij even zuiver toe van aan de boorden der Vlaamsche Leie, als van op de Hooge Venen, waar hij, zeven-en-vijftig jaar geleden, geboren werd.
Een feit is, dat Fernand Séverin nu wel een Belg is, maar dat hij toch in de eerste plaats een klassiek dichter
| |
| |
moet heeten. Gaat men zijne boeken lezen - Le Lys, Le Don d'Enfance, Un Chant dans l'Ombre, La Solitude heureuse, - dan denkt men veel minder aan Verhaeren en aan Maeterlinck, dan aan Lamartine en aan Racine. Men heeft trouwens ongelijk, aan Lamartine en aan Racine te denken: men doet veel beter te luisteren naar eene stem, die haar eigen lied zingt zonder ‘accent’, met een eigen klank die bekend voorkomt, en dien men nochtans nergens elders heeft gehoord. Wil men een vergelijkingsmaat, dan neme men in dit zelfde België Charles van Lerberghe. Maar men leze Van Lerberghe na Séverin om te zien dat ook deze vergelijking mank gaat.
Want het is een eerste kenmerk van Fernand Séverin dat hij van nergens is, en tot geen bepaalden tijd behoort: een eerste strophe van dit mijn loflied. Maurice Maeterlinck is de Gentenaar van het einde der negentiende eeuw, die zich uit den doem verlost der drukkende steenen zijner stad om tot de zuiverheid der abstractie op te zweven. Max Elskamp is de Antwerpenaar die, in een vreemd bargoensch, de abstractie binnenhaalt in zijne woning en ze steekt in het kleed dat zijn folkloristische omgeving draagt. Georges Rodenbach helpt het Brugsche décor opflikken. En rijst Emile Verhaeren boven allen uit, het is omdat zijn tijd in al zijne verschijnselen nooit iemand als hij heeft geboetseerd naar de stelligste en uitdrukkelijkste gedaante, zij het ook in de gestalte van een Vlaming uit Sint Amands op Puers.
Niets van al deze gemakkelijke waardeeringselementen bij een Fernand Séverin. Hij is eenvoudig een dichter van dezen tijd. Doch, men vergisse zich niet: dit laatste
| |
| |
is hij zelfs nauwelijks. Men kan het er voor houden dat hij een symbolist is, maar veel minder - om in België te blijven - dan Albert Giraud en Yvan Gilkin parnassiens zijn. Albert Mockel brengt men onmiddellijk onderdak in den gastvrijen Mercure de France. Doch deze dichter kent zulk een thuis niet, en een dichterlijk adres moet hij ontberen. Hij, Fernand Séverin, hij is in zijn dichterschap zooals men hem ziet loopen over straat: iemand met een gelaat dat allesbehalve leesbaar is, en waarvan men nooit zeggen zou dat hij ergens heen gaat. Hij stapt uit zijne hooge, platte gestalte matelijk, maar zonder de beslistheid die wijst op een doel. Er is niets opvallend-buitengewoons aan hem, dan dat eene: dat hij er nu eenmaal niet gewoon uitziet, - men weet niet waarom. Weinige menschen zijn zoo hoofsch en toenaderend in den omgang, weinigen zoo onpersoonlijk in gesprek en gebaar; maar ik heb nooit met hem gesproken of het deed mij aan dat hij, die zeer correct antwoordde op hetgeen ik zei, eigenlijk luisterde naar iemand die fluisterde in zijn oor: Ephigenia bijvoorbeeld. Want Séverin is van eene geweldige bescheidenheid; hij haalt aan als eene magneet, maar nooit verder dan op een afstand die hem alle veiligheid verzekert. Hij is als de man die een geheim draagt dat hij-zelf niet kent: Lazarus die drie dagen in den hemel is geweest, en niet weet wat hij er heeft mogen zien.
Ziedaar veel beeldspraak om te zeggen dat Fernand Séverin een dichter is, - zonder meer, en vooral zonder bijbedoelingen. De leeraren die over hem hebben geschreven en wier ambacht het is naar invloeden te zoeken, hebben gesproken zoowel van Theokritos als
| |
| |
van Shelley: twee polen die anders ongelijkaardig zijn. Ik-zelf, die het weet, zou kunnen spreken van de mindere Duitsche lyrici uit den tijd der Romantiek. Maar ik zal het niet doen, omdat men bij het lezen van Séverin werkelijk alles behalve aan boeken-inspiratie denkt, en zelfs aan geestelijke verwantschap. Voor den gewonen lezer gelijkt deze dichter naar iedereen en dus naar niemand. Eerst door zijn eenvoud: in taal, in beeldspraak, en zelfs in de uitgedrukte gevoelens.
Zijne taal is niet rijker dan die van Racine, waarmede ik bedoel dat het minste woord zijne volle dracht erlangt, zijne geheele beteekenis behoudt. En dit ligt misschien wel omdat hij geboren is en groot gebracht in de streek die het dichtst grenst aan het deel van België waar men Duitsch spreekt. Zijne beeldspraak, ik bedoel zijne vergelijkingsbeelden, zijn zoo goed als nooit verrassend; zij doet onpersoonlijk aan; zij is minder dan die van iedereen want het lijkt wel dat zij niet spontaan is; zij is echter buitengewoon natuurlijk en van-zelf-sprekend, omdat zij van eene merkwaardige juistheid is. Vat men beeldspraak op in den zin van symbolische voorstelling van het gevoel, in den zin van gevoel-tot-zintuigelijkvatbaar-geworden beeld, dan wordt men weer door onontkomelijk-rake zekerheid getroffen, die echter nimmer vreemd aandoet. Het is misschien het eenig-Waalsche in Séverin: de eenigszins-droge, maar buitengewoon zuivere en sierlijke teekening, zonder aandikking als zonder mièvrerie, met eene ritueering van het figuur die onontkomelijk-juist is, in eene atmosfeer van de zeldzaamste helderheid, ook waar de aandoening niet zoo heel bestemd is, niet enkelvoudig, niet gemeenplaatselijk.
| |
| |
De aandoening van Séverin: dat is, wat van-zelf spreekt, het meest-dichterlijke in hem. Zij is aristocratisch tot het mystieke toe. Men heeft gezeid, ditmaal niet ten onrechte, dat zij gaat, geleidelijk, van het heidensch-pantheïstische tot het innig-christelijke; van het blijde objectief-ontvangende tot het vroom subjectief-uitstralende. Evenzeer als die van Charles van Lerberghe, den vriend dien hij het meest vereert, is hare atmospheer de ziel, de naar eigen wezen omscheppende ziel. Doch - ik moet het wel bekennen, al doet het Fernand Séverin allicht geen pleizier, - die aandoening is bij hem veel minder beperkt dan bij Van Lerberghe, want zijne ziel is veel ruimer. Het bevattingsvlak van Charles van Lerberghe is enger: dat van Séverin kent geene doove vlekken, is van grootere resoneeringskracht. Al dien ik hier onmiddellijk te wijzen op eene bescheidenheid, eene kieschheid en kuischheid, die van meet af geweld heeft uitgesloten. Geen felheid bij dezen minnaar der schakeering, hoe dan ook in de keus der schakeeringen eene matigheid die het hyperpersoonlijke uitsluit. En het is op die uitsluiting van het buitenissige dat ik wees, toen ik zei dat Fernand Séverin ook in de uitgedrukte gevoelens zoo eenvoudig is. Niets is minder décadent dan deze poëzie; zij kan verrassen, maar op de wijze dat Racine verrast: door het feit dat men altijd, in het intiemste hoekje van zich-zelf terugvindt wat de dichter van zich-zelf mededeelt.
Ik heb, geloof ik, nu al tweemaal den naam van Racine genoemd. Het is omdat Fernand Séverin onder ons de classicus is. En niet alleen door zijne opvoeding, die deze is van een philoloog, noch door zijn wil, die deze
| |
| |
is van een dichter bij de goddelijke genade. Is hij classicus in het schijnbaar-onpersoonlijke van zijn vers, het schijnbaar-onpersoonlijke van zijn beeld, in het schijnbaaronpersoonlijke zelfs van zijne aandoening, dan ligt dat geheel aan zijn innigste wezen. En dit laat mij toe, nog enkele woorden aan dat innigste wezen te wijden.
Ik lees wéér eens Séverin na Racine, al was het maar omdat ik op sommige gelijkenis heb gedrukt. En dan merk ik onmiddellijk het verschil, dat ze scheidt als eene kloof, die niet zoo gemakkelijk te overbruggen is. Dat verschil is: de, zoo modern aandoende ingewikkeldheid van den Racine van Phèdre en van sommige lyrische gedichten (herinner u het diepe: ‘Je sens deux hommes en moi’), en de, waarom het niet gezeid?, zoo weinig moderne gemoedsongereptheid van den Séverin, die den ‘Don d'Enfance’ schreef. Ik weet het: men heeft hem, bij het verschijnen zijner eerste bundels, een zekere gemaaktheid verweten, en eene zekere koketterie, in de naïefheid, die hij erin ten toon spreidde. Die naïefheid bleek echter veel meer te zijn, en een gevoelsvermogen dat veel dieper strekte: zij was de verwonderingsmacht, een ‘don d'émerveillement’, die nu juist geene gemoedsprimitiviteit was, maar eene kristalheldere gave-der-ontvangenis, eene blijvende ongereptheid der ziel.
Het is deze ongereptheid der ziel, die de groote, misschien de eenige personaliteit van Fernand Séverin uitmaakt. Maar hoe zeldzaam in dezen tijd, en zelfs in dit kinderlijke land! Is zij niet het blijk van de wonderbaarste verkorenheid, en des van het uitzonderlijkste dichterschap?
Als ik heel moe ben, en heel beu van de menschen,
| |
| |
en zelfs van de poëzie (hetgeen ook al eens gebeurt), dan neem ik Séverin ter hand. Ik ga naar hem toe als naar een priester. Hij dient het doopsel toe. Hij wascht van mij de zonde weg.
En daarom is er geen dichter wien ik evenveel dankbaarheid toedraag.
N.R.C., 29 December 1923.
|
|