| |
| |
| |
Jozef Casteleyn
Slechts één enkel blad in Brussel, in gansch België zelfs, heeft het zich dezer dagen herinnerd en aan zijne lezers medegedeeld: het is honderd jaar geleden dat de eens meest-populaire dichter van dit land, in een afgelegen hoekje van Vlaanderen, dat overigens de bakermat van nog een ander dichter is, zou worden geboren; in 1823, nauwelijks achttien jaar na Karel-Lodewijk Ledeganck, zag, in hetzelfde stadje Eecloo, dat beroemd is om zijne opbrengst aan bukskin en worsten van paardenvleesch, het daglicht: Jozef Casteleyn, dien men noemde, in de wandeling, Jef, en die het in de volksgunst heel wat verder heeft gebracht dan de byroniaansche zanger der ‘Drie Zustersteden’, misschien wel omdat hij nooit, als zijn andere broeder in Apollo, het ambt heeft uitgeoefend van vrederechter, misschien ook wel omdat hij nooit tot eene dichterlijke kliek heeft behoord: noch tot de romantische, noch tot de parnassiaansche, en zelfs nauwelijks tot de symbolistische. Men heeft dezer dagen Jef Casteleyn niet vereeuwigd, zooals men dat in 1905 deed met zijn stadgenoot Ledeganck, te dier gelegenheid gegoten in brons door Julius Lagae en verheerlijkt in muziek door Peter Benoit, op woorden van Jan Bouchery, die o.m. luidden:
| |
| |
‘Wij hebben zooveel aan u gedacht;
Wij hebben nog meer van u gesproken.’
Van Casteleyn spreekt men niet zonder aan hem te denken. Maar - wie denkt thans nog aan den bard, wiens naam, nauw dertien jaar geleden, op ieders lippen zweefde? De hierboven-aangehaalde Ledeganck dichtte in zijne ‘Ode aan Gent’:
Die nimmer wederbloeit wanneer zij eens ontblaarde.
Met deze verzen voorzag hij het wedervaren van den Jef, die Eecloo evenveel luister bijzetten zou, en bij een ruimer publiek, dan hij-zelf.
Jozef Casteleyn werd dus in 1823 geboren te Eecloo, uit ouders die vermoedelijk behoorden tot den burgerstand. Men weet niet of zijne jeugd woelig is geweest, dan wel gedwee. Van de studiën die hij heeft gedaan weten wij niets anders, dat wij slechts gissen kunnen, dan dat zij hem tot opstandigheid hebben genoopt: opstandigheid tegen de orthographie, in deze de Fransche; opstandigheid tegen de syntaxis die hij in futuristischen zin onder zijn hiel verplette: hierin een geweldig voorlooper van Marinetti; opstandigheid tegen het al te gezonde verstand en het al te aanzuigende uitgeversbedrijf. Dit verzet belette geenszins, dat Casteleyn een man vol overtuigingen bleef, wat betreft vaderlandsliefde, geheime diplomatie, echtelijke trouw; dat hij derhalve op zijne wijze den eersten steen heeft gelegd van het
| |
| |
Fransch-Belgisch oeconomisch verdrag, zooals verder blijken zal, kan niemand verwonderen; dat hij nooit de huwelijksvreugde kende, zal verder wel niet zijne schuld zijn, - of heeft hij verkozen zijn in deze hoogstaand ideaal liefst niet te toetsen aan eene al te barre werkelijkheid?...
Van deze studiën, die wij aldus alleen aan hare hierboven opgesomde resultaten kennen, kan zonder overdreven durf worden beweerd dat zij lang moeten hebben geduurd. Als elke goede strijder heeft Casteleyn er den noodigen voorbereidingstijd van afgedaan, vóór hij zich in het krijt zou wagen. Zooals wij ons Homeros niet voorstellen dan als een grijsaard, kennen wij Jef Casteleyn niet vóór zijn zestigste jaar, tijdstip waarop hij zich aan zijne landgenooten openbaart. Wat heeft hij vóór dien tijd verricht? Met welke bezigheden verdeelde hij zijne weetgierige wake? Wilde hij heroïsch zwijgen tot hij zeker zou zijn van zege en roem? Of is het dichterlijke vuur eerst op rijpen leeftijd in zijn boezem ontblaakt? Niemand heeft tot op heden de opzoekingen ondernomen die eenig licht in deze duisternissen konden brengen. Een feit is, dat wij hem eerst om de jaren tachtig in België's hoofdstad verschijnen zien. De plaatselijk-Eecloosche glorie versmadend, zooals hij er trouwens van afzag te dichten in eene taal van geringen afzet als het Nederlandsch, komt hij naar Brussel beladen met verzen: hij wordt er weldra beladen met faam, zoodat zijne overwinning even verbluffend-vlug ging als die van Caesar.
Hij verscheen: een man van uitnemende praestancie. Zijn welgevulde gezicht blonk van nobele rozigheid tusschen het sluike, nauwelijks vergrauwde haar, dat
| |
| |
gekapt lag à la Jeanne d'Arc, onder de iet of wat te kleine hooge zij die hij dicht op de borstelige brauwen droeg. De blik was somber-fataal achter het lorgnet, dat in den teugel gehouden werd door een nonchalant-dichterlijk touwtje; de mond dichtgeknepen op misschien eeuwige waarheden onder een korte snor die belette, dat men er al de goedmoedigheid van merken zou. Ik vind in mijn geheugen geen gelaat waar dit kon bij vergeleken; ik denk aan Balzac, maar ik denk ook aan Auguste Comte, en daarmee heb ik nog slechts een benaderende gelijkenis aangegeven. - Een jasje van stopverf-kleur hing open op een eveneens-openhangende gekleede-jas; hij heeft tot het einde zijns levens den cultus gehad der gekleede jassen, waar trouwens een beroemd minister hem uit vereering van voorzag, na ze zelf een tijdlang te hebben gedragen: die minister - het was Jules Bara - heeft er voor gezorgd, dat Casteleyn nooit den adel van zijn verschijnen verliezen zou.
Die adel verliet hem nergens, ook niet als hij u op straat tegemoet trad, u een blaadje papier toestak, en met deftigheid sprak: ‘Tiens, ça est ma nouvelle chef d'oeuvre; c'est seulement vingt-cinq centimes’. Want ik heb u gezeid, dat Casteleyn niets dan walg en afkeer gevoelde voor de tweedehandsche uitgeverij: zelf liet hij zijn oden en elegieën drukken, en achtte het niet beneden zijn waardigheid, ze zelf aan den man te brengen, tegen prijzen, die de mededinging trotseeren dorsten.
Deze gewrochten? Het was, bijvoorbeeld, een vernieuwde tekst van de ‘Brabançonne’, ter gelegenheid van de vijftigste verjaring der Belgische onafhankelijkheid. Zie hier een kenschetsend couplet:
| |
| |
‘Garantisé par les alliées puissances
Nommé Léopold premier, comme roi des Belges
Nous sommes sauvé des guerres qui nous menaces
Le mot d'ordre Belges cet l'union fait la force
Gloire à la reine d'Angleterre
Qui soutené notre prospérité
Ces grand puissances qui règne sur la mère (bis)
Jette un coup d'oeil sur notre liberté’.
Merkt gij tusschen de gul-geplengde overtollige versvoeten, niet alleen het gloeiende patriotisme, maar ook den diepen, bijna prophetischen diplomatischen zin?
Het is vooral naar den kant uit van Frankrijk dat hij welgevallige blikken laat waren. Toen het, in 1885, vijftig jaar geleden was dat tusschen Parijs en St. Germain de eerste trein liep, stemde Casteleyn, die bijzonder veel van halve-eeuwfeesten hield, weer maar eens zijne lier. En hij zong:
Quand la construction a faite
C'est avec ces deux ville qui nous traite
Locomotif fait le premier train
Par l'eau qui bouillir dans la marmite
Fait que le train courir si vite
Portez les peuples à leur destination
Qui paie c'est le même de quel opinion’
(Merkt, bid ik tusschen haakjes, dat Casteleyn niet meer van punctuatie houdt dan Mallarmé, die hem hierin veel later zou navolgen, evenals Marinetti in het onvervoegd laten der werkwoorden.)
| |
| |
Nochtans zou Casteleyn eerst veel later Parijs zien, ter gelegenheid van eene wereldtentoonstelling. En hij jubelde (op het vooisken der Marseillaise):
‘Les restaurateurs et les liqueuristes
Servir les publiques par grand mesure
Un plas de jour de bouillie à la forcette
A notre tour garçons servir nous bien (bis)
Avec des vins un diné et des grivettes (bis)
Et pommes de terre meilleur légumes français (bis).
Patron un bouteille madère
Liqueurist donné un amère
Les cigares! les cigares! (bis)
Le cognac et masagrand (bis)
Pour tous voyageurs ambulan.’
Het is deze humoristische zijde van zijn genie die aan Casteleyn den ruimsten roem zou verzekeren. Toen hij eens een drama had geschreven, dat heette: ‘Jobard, le marchand de cercueils ou les pieds d'Annette’, werd het stuk door durf-volle studenten gespeeld en door een talloos publiek geestdriftig toegejuicht. Het was de verzekerde faam: terecht mocht Casteleyn zich voortaan ‘le Barde national’ noemen; hij liet niet na het te doen.
Nochtans sloot zijn rechtmatige hoogmoed geenszins wijsheid uit. Toen hij vreesde, dat zijne ster aan den Brusselschen hemel kon tanen, plaatste hij zijne huisgoden naar Gent over: een geringer, maar uiterst-welgezind tooneel voor zijn nooit falend dichterschap. Ik sloot vriendschap met hem: zij heeft geduurd tot in 1910. De man had zijn geloof aan zijne roeping niet
| |
| |
verloren. Naar den eisch van Goethe bleef hij bij uitstek de voorbeeldige gelegenheidsdichter. Ik had het voorrecht de geboorte van tallooze verzen te mogen vieren door mijn lof: Casteleyn was er gevoelig aan. - Doch, de Brusselsche hooge zij was ingekrompen tot een bolhoedje. De redingotes van Jules Bara gingen blinken aan de ellebogen. Zekeren dag, en de daarop volgende dagen, vergat mijn vriend zijn boordje om te doen: zijn gekleed notaris-dasje flodderde om zijn hals.
Hij werd zeven-en-zeventig. Hij had al zijne frischheid van geest behouden, maar stil aan begaf hem de levensmoed. Zijne armoede, die hij zooveel jaren met grandezza had gedragen, ging wegen op zijne schouders. Toen ik hem, zekeren heerlijken voorjaarsavond van het jaar 1910 ontmoette op het jankende en schetterende kermisplein te Gent, en ik hem vroeg naar zijne gezondheid, antwoordde hij melancholisch: ‘Morgen ga ik naar het hospitaal: ik heb er mijn bed besproken’.
In dat bed stierf hij, enkele dagen nadien. Wij waren niet talrijk, die zijne begrafenis volgden.
En nu is het honderd jaar dat hij geboren werd, voor den waan der dichterschap en de zekerheid van de faam. Want hij heeft den troost gekend van de beroemdheid, al was zij ironisch. Ik wilde deze plechtige gelegenheid niet laten voorbijgaan...
N.R.C., 12 Mei 1923.
|
|