| |
| |
| |
Belgisch symbolisme
De Fransche dichter André Fontainas, die een geboren Belg is - hij zag het licht, in 1865, te Brussel, waar hij gaarne terug keert en vele vrienden telt, zelfs onder de Vlaamsche schrijvers, - André Fontainas is in zijne geboortestad eene lezing komen houden vóór een gering publiek, waarvan de uitgelezenheid eenigszins weemoedig stemde. André Fontainas draagt met fierheid den naam en de hoedanigheid van Symbolist. Hij had het over een aspect van het Symbolisme. Men heeft het Symbolisme voor dood verklaard: zou men zich dan werkelijk niet vergist hebben? De gedistingeerde, maar naar hunne hoeveelheid schraler en schraler wordende toehoorders, naarmate de hoog-gehouden uiteenzetting naar haar einde liep, kunnen niet gelden als een bewijs van groote belangstelling, al waren de meesten, individuëel beschouwd, nobele kunstenaars en dragers van een leven, dat helaas zijne jeugd sedert geruimen tijd slechts in een reeds ver verleden terug ziet...
André Fontainas sprak over ‘Le rôle de la Wallonie dans le mouvement symboliste français’. Deze titel was eenigszins dubbelzinnig: bedoelde hij met het woord Wallonië het land der Walen of het tijdschrift van dien naam dat zeven jaar lang en sedert 1886, onder leiding
| |
| |
van Albert Mockel en reeds als reactie tegen het Parnassianisme van de ‘Jeune Belgique’, in dit land grooten invloed hebben zou? Misschien heeft André Fontainas de verwarring wel eenigszins gewild: zij diende eene zijner stellingen, waar ik verder, om hare juistheid, op terugkom. Anderdeels heeft hij echter ongelijk, in zake symbolistische beweging in België, Vlaanderen van Wallonië te scheiden, want het wekt eene voorstelling, die, zij, niet als de juiste kan gelden.
Want meer dan elke andere literaire strooming der negentiende eeuw is het symbolisme internationaal geweest. Ontstaan, weliswaar, in Frankrijk, verspreidt het symbolisme zich echter over de wereld met eene vlugheid, die geene andere beweging ooit kende. Het doet aan, of de reactie tegen naturalisme en parnassianisme overal gelijktijdig begint, zoo in Oostenrijk als in Portugal, in België als in Zuid-Amerika. Het Fransche wachtwoord was als een algemeen verwacht signaal, weldra herhaald in de meeste wereldtalen, met den eigen klank dier talen, ik bedoel verwerkt naar eigen wezen door de dichters die deze diverse talen schrijven. Waren de Nederlanden eenigszins achter, dan was het voor niet lang, en slechts nog doordat zulks eene Nederlandsche gewoonte is. Het sukses van het symbolisme is dan ook zeker wel aan die simultaneïteit te wijten, die aandeed, zoogoed als overal, als spontaneïteit. Werkelijke behoefte, was het symbolisme aldus een wereldverschijnsel.
En dat merkte men in België aan het feit, dat nooit in de Fransch-Belgische literatuur Vlaanderen inniger verknocht bleek met Wallonië, dan waar het ging om
| |
| |
de verdediging en opluistering van de symbolistische bestrevingen.
België is, in zijne twee deelen, bij zijne twee rassen, gaarne regionalistisch. Reeds bij de voorloopers der ‘Jeune Belgique’ is dit goed waar te nemen. Pirmez is zonder tegenspraak een Waal. De Coster is zonder mogelijken twijfel een Vlaming; Lemonnier blijft een Vlaming, ook waar hij Waalsch doet. Raseigenschappen doen zich in de ‘Jeune Belgique’-zelve voor, waar aan de Parnassiens, die er de eerste opstellers van zijn, geene andere personaliteit wordt overgelaten dan die, hunne indrukken Waalsch of Vlaamsch weer te geven. Verhaeren en Maeterlinck zullen zich bij voorbeschikking Vlaamsch hebben te uiten, net als Georges Rodenbach die ze voorging, willen zij eenige uitzonderlijke beteekenis krijgen. Zij die als een Albert Giraud, een Iwan Gilkin, een Emile van Arenbergh, zich aan de formules van den Franschen Parnasse vastklampen, en er een wellust in vinden te dobberen tusschen Baudelaire en Banville om eindelijk vast te gaan zitten op de koraalrots van Hérédia, hebben het weldra afgelegd. Intusschen is het regionalisme der Gentenaars - ik noem aldus al dezen die uit het Gentsche Jezuïeten-college komen: Rodenbach, Verhaeren, Van Lerberghe, Maeterlinck, Grégoire le Roy - eene opzettelijkheid, die nogal verdacht aandoet van wege juist de opzettelijkheid, waarbuiten zij niet konden.
Die opzettelijkheid echter wijkt, waar het symbolisme zich imponeeren gaat. Na de zoo door en door Vlaamsche ‘Flamandes’ en ‘Moines’, dicht Verhaeren zijn zwarten cyclus: ‘Les Soirs’, ‘Les Débâcles’, ‘les Flambeaux
| |
| |
noirs’. Na ‘Les Flaireurs’ bereidt Charles van Lerberghe langs de ‘Entrevisions’, zijne ‘Chanson d'Eve’ voor. Maurice Maeterlinck schrijft, naast de ‘Trois petits Drames pour Marionnettes’, de hoofdstukken van zijn ‘Trésor des Humbles’. Blijft Rodenbach eenigszins steken, dan is het omdat hij er, te Parijs, profijt bij vindt. Al de andere Vlamingen worden beslist Europeanen.
Waar zij zich veralgemeenen; waar zij zich, ten bate trouwens van Europa, van Vlaamsch, Europeesch gaan voordoen, worden de banden tusschen hen en hunne Waalsche vrienden steeds veel nauwer. Het Symbolisme, waar zij in dit land de apostels van zijn, heeft ze tot dat veralgemeenen verleid. Symbolisme sluit immers regionalisme uit: het berust op totale en gezuiverde, zij het gesublimeerde en... gesteriliseerde menschelijkheid. Zij kunnen buiten hunne raseigenschappen niet: zij wenden deze aan voor algemeen-humane doeleinden. Theoretisch plaatst het deze Vlamingen op een zelfde vlak als de Scandinaviërs en Russen die toen ter tijde de veroveraars waren van de West-Zuidelijke Europeesche literatuur. Hun Vlaamsch-zijn diende de wereld; het was geen voorwerp meer, maar eene stuwkracht.
Geen wonder dan ook dat hooger-genoemde Vlamingen reeds vóór het jaar 1900 zich over alle ras-achterdocht heen konden vereenigen met de Walen. Terwijl die Walen de beste en drukste medewerkers werden van het Gentsche tijdschrift ‘Le Réveil’, was een Van Lerberghe sedert jaren de voornaamste, ik bedoel de hoogst-staande medewerker van Mockel's ‘Wallonie’. En hier kon men niet de eenheid-in-de-taal als voor- | |
| |
wendsel aanvoeren: het is bekend dat de Gentenaren, zooals hierboven omschreven, zich in de ‘Jeune Belgique’ nooit goed thuis hadden kunnen voelen. Er was eene ethisch-ethnographische reden, die het hun schijnt te hebben belet. Juist doordat het ras-eigene opzettelijk was, maakte het jaren lang een verweer uit tegen het Waalsch-Latijnsche van hunne literaire vrienden. Het symbolisme moest, met zijne vereffenende, veralgemeenende Europeaansche en zelfs meer dan Europeaansche beteekenis komen, om Walen met Vlamingen zooniet te versmelten, dan toch te verzoenen in het teeken van eene ruimere menschelijkheid.
En daarom zou André Fontainas ongelijk hebben gehad, Wallonië van Vlaanderen te willen scheiden, waar hij ons van Belgisch symbolisme wilde komen vertellen.
Doch, hij had eene bedoeling, die verleidelijk was, want goed te billijken. Hij had te betoogen, dat het symbolisme in de Fransche poëzie een nieuw bestanddeel heeft geïntegreerd. Dat bestanddeel is: de muziek. Deze stelling is verre van nieuw: de symbolistische reactie tegen romantiek en parnassianisme zou als eerste kenmerk hebben een beuheid tegenover visuëele poëzie, die dan bij voorkeur zou gaan luisteren naar auditieve emoties. Het symbolisme ontstaat, men mag het niet vergeten, te zelfder tijd als het wagnerisme, dat gehuldigd wordt in één der eerste Fransch-symbolistische tijdschriften: de ‘Revue indépendante’, van Edouard Dujardin. Men had van gezichtsbeelden genoeg: gehoorsbeelden schonken een wellust, die sedert den Baudelaire van ‘Correspondances’ en den Gérard de Nerval van som- | |
| |
mige fijne en vage verzen nauwelijks veruiterlijkt was geweest. Ook tegen de strakke plastiek van het vers, waar Leconte de Lisle de schoonste voorbeelden van gegeven had, moest opstand komen: wie oor heeft voor meer-muzikale harmonie moest zich laten verleiden tot een vrijer vers, en weldra tot het vrije vers, dat zoo prachtig sneller of trager deinen van het bloed, heftiger of matiger kloppen van den pols wist weêr te geven. Men was trouwens de oppermacht der ratio moe, en die van eene kleinzielige of verdord-geestelijke sentimentaliteit: men vermoedde de subconscientie, zooals die een kwarteeuw later door de psychologische wetenschappen in hare diverse verschijnselen zou worden geopenbaard.
En nu is het een feit, dat ons terugvoert tot de geliefde aanvoering van André Fontainas: de Walen zijn doorgaans eerder auditief, dan visuëel, vergeleken vooral bij hunne Vlaamsche broeders. De symbolisten verweten aan een Victor Hugo dat hij niet van muziek hield (zij vergaten intusschen dat Théophile Gautier één der beste muziek-recensenten van zijn tijd was). En nu is het een feit, dat Fontainas ongetwijfeld kent: de eerste der Vlaamsche symbolisten, Maurice Maeterlinck, is doof voor muzikale indrukken, en heeft het aan muzikale kennis nooit verder dan ‘Robert le Diable’ gebracht. Met Verhaeren ging het al niet beter: muzikaalrythmische zin - ik spreek niet eens van melos - was iets waar hij totaal buiten stond, hij die in dit land de technisch-beste vrije verzen zou dichten. Wij weten uit zijne brieven dat Charles van Lerberghe, die zoo vaak door muziek geïnspireerd schijnt, vooral door visuëele en intellectuëele beelden wordt aangedaan.
| |
| |
In Wallonië gaat het andersom. André Fontainas, die het muzikale van het symbolisme vooruitbrengen wil, vindt daarvoor bewijzen in Wallonië, en daarom scheidt hij, waar hij het over Belgisch symbolisme heeft, Vlaanderen van Wallonië af. In Wallonië treft hij als voornaamsten symbolist Albert Mockel aan. Albert Mockel is inderdaad zéér muzikaal. Eén zijner bundels laat hij, als ik mij niet vergis, van een muzikale ‘voorrede’ voorafgaan. Heel zijn werk trouwens is doortrokken van een muzikale vergeestelijking, zooals dat van een ander Waalsch symbolist, Henry Maubel, dat is. De Walen zijn trouwens geen visuëelen: César Franck is een veel klassieker, veel zuiverder componist dan de Vlaming Peter Benoit, dien men met een schilder, met Rubens, ging vergelijken.
En...
En met dat al heeft André Fontainas toch maar een zeer beperkt gebied van het Belgische symbolisme betreden. Ik zei dat het symbolisme in zijn geheel een wereldverschijnsel is, dat geene grenzen kent. Maar dat het juist langen tijd leefbaar was, doordat het bij elk volk het aanzicht kreeg van dat volk. André Fontainas kent aan het Waalsche symbolisme een kenmerk toe, dat geen differentiatie is van, in zijn oog, welk ander symbolisme: het muzikale kenmerk. Bij sommigen zou dit het Waalsche symbolisme reeds kunnen verlagen.
N.R.C., 14 April 1923.
|
|