| |
| |
| |
Georges Eekhoud
Voyous de velours
Na de ‘Scènes de la Vie Judiciaire’ van Edmond Picard, die ik hier onlangs besprak; na de losse bladen die de ‘Evocations’ van Georges Rodenbach uitmaken; na ‘Le Pain noir’ en ‘Amours rustiques’ van Hubert Krains; na ‘Le Coeur de François Remy’ van Edmond Glesener; na ‘Les dix Javelles’ van Georges Garnir en den ‘Kaekebroeck’-trits van Léopold Courouble, geeft de ‘Renaissance du Livre’ ons een herdruk van Georges Eekhoud's Voyous de Velours, nieuwen titel voor ‘l'Autre Vie’, na reeds eene heruitgave te hebben bezorgd van dezes ‘Kermesses’; terwijl zij ons een nieuwen druk belooft van ‘La Faneuse d'Amour’, ‘La Nouvelle Carthage’ en ‘Cycle patibulaire’, drie kenschetsende boeken van denzelfden schrijver.
Daarmede verricht deze uitgeversfirma uitstekend werk, vooral ten behoeve van het jongere geslacht. Vele van bovengenoemde boeken hebben eene klassieke beteekenis gekregen. Ik wil zeggen dat iedereen er over praat en oordeelt zonder ze ooit gelezen te hebben. Men kent ze door uittreksels in bloemlezingen, - aldoor maar dezelfde uittreksels. Verder weet men er doorgaans niets van, tenzij door van-hooren-zeggen. Hoe zou het ook anders kunnen? Belgische boeken, Fransche en
| |
| |
Vlaamsche, voor zoover in het land-zelf uitgegeven, beleven zelden meer dan één uitgave, in eene oplage die meestal beperkt is, en die ofwel spoedig is uitverkocht, ofwel gedeeltelijk verstoft op zolders of als pondpapier wordt verkocht. Een enkel maal komt er een schooluitgave van, geëxpurgeerd en met verklarende nota's voorzien, hetgeen gelijk staat met eene definitieve veroordeeling. En zoo komt het dat wij eene gansche bibliotheek Belgische literatuur bezitten, die iedereen schijnt gelezen te hebben, en waarvan zoo goed als niemand éen enkel boek in eigendom heeft.
Dit geldt voor onze auteurs die tusschen de jaren zeventig en negentig tot befaamdheid kwamen, die iedereen voorgeeft te kennen en die slechts heel enkelen onder het jongere geslacht gelezen hebben. Het geldt derhalve nog veel meer voor onze z.g. romantici. De ‘Uylenspieghel’ van De Coster werd dikwijls herdrukt; maar wie kent zijn ‘Voyage de Noces’, die een meesterstuk is? Van Pirmez en André van Hasselt bezitten wij, dank zij de ‘Association des Ecrivains belges’, eene, trouwens weinig verspreide, bloemlezing; maar kennen wij daardoor deze, anders toch merkwaardige, auteurs? En met de Vlamingen is het nog veel slechter gesteld. Van de ‘Drie Zustersteden’, door Karel Lodewijk Ledeganck, zijn er misschien vijftig herdrukken, alle ten behoeve van het onderwijs, hetgeen dit uitvoerig gedicht tot het beste der slaapmiddels heeft gemaakt. Doch van de talrijke dichtbundels van Prudens van Duyse, die zooveel hooger staat dan Ledeganck, maar, helaas of gelukkig, in het algemeen minder geschikt bleek voor het onderricht der vaderlandsche jeugd,
| |
| |
mocht slechts één boekje eene tweede uitgave beleven, een bundeltje kinderversjes! En dat doet ons opklimmen tot de jaren vijftig en vroeger. De ‘Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen’ schonk ons eene aardige bloemlezing uit Jan-Michiel Dautzenberg. Doch, werden de gedichten van de gezusters Loveling, die zooveel dichter bij ons staan, sedert 1870 ooit herdrukt? Die eerste uitgave is natuurlijk onvindbaar geworden!... Ik doe maar een greep. Ik zou op nog heel wat meer namen kunnen wijzen: op den verdienstelijken Door van Rijswijck bijvoorbeeld, steeds genoemd, nimmer meer gelezen, - et pour cause. En hoevele zeer waardeerbare romans van latere schrijvers - ik denk aan ‘Arm Vlaanderen’ van Teirlinck-Steyns - die zeer terecht, met eere worden genoemd, maar die nog alleen in openbare bibliotheken, niet op de boekenmarkt, te vinden zijn, en die men met vrucht in eene nieuwe uitgave zou herlezen!
Men maakt, wat cultuur betreft, heel dikwijls eene vergelijking tusschen onze Fransche en Duitsche buren, en ons. Het valt natuurlijk tot ons nadeel uit. Doch, aan wie de schuld? Op school wordt ons hoofd volgepompt met namen waar wij niets aan vast weten te knoopen dan wat vooze, steeds herhaalde meest slecht-gekozen uittreksels. In Frankrijk en in Duitschland komen steeds nieuwe, meest-goedkoope en volledige uitgaven van de beste auteurs, door de eeuwen heen...
Voor onze Fransch-Belgische literatuur schijnt ‘La Renaissance du Livre’ daar verbetering in te willen brengen. Ik heb u titels opgegeven. Wat er achter die titels steekt zal voor velen, voor hen althans die het
| |
| |
dertigste jaar niet overschreden hebben, eene openbaring zijn geweest. Ik zei u het genoegen dat ik heb gesmaakt bij het herlezen van de ‘Scènes de la Vie judiciaire’ door Edmond Picard. ‘L'autre Vie’, van Georges Eekhoud, heb ik bij het eerste verschijnen gelezen met een soort koorts. Nu dit boek ‘Voyous de Velours’ is gaan heeten, lees ik het in eene andere stemming, met andere gevoelens. Maar ik wil het niet verzwijgen: de bewondering is bijna even groot.
‘L'autre Vie’ behoort tot de tweede ‘manier’, tot de tweede reeks werken van den schrijver. (De drie bundels gedichten schakel ik uit, snijd ik van de latere, de prozawerkzaamheid af: deze poëzie is zoo goed als ongenietbaar geworden). Tot de eerste reeks reken ik de drie bundels ‘Kermesses’, ‘Kees Doorik’ en ‘La nouvelle Carthage’; tot de tweede, bij deze ‘Voyous de Velours’; ‘Le Cycle patibulaire’, ‘Mes Communions’ en ‘Escal Vigor’ (ik citeer slechts de werken die in mijne oogen de meeste beteekenis hebben).
Tusschen deze twee groepen van novellen en romans is het verschil, ik zei haast: de afstand, wel heel groot. Niet zoozeer naar den vorm - niemand heeft zichzelf zoo vroeg in volle kracht weten te geven en op te dringen als Georges Eekhoud; in tegenstelling dan met Camille Lemonnier die, met al zijne verbluffende virtuositeit, tot op het einde naar zich-zelf, naar de eigen uitdrukking heeft moeten zoeken, - niet zoozeer dus naar den vorm, dan naar den inhoud, inhoud die afhangt van het subject, van den schrijver die zijn object, zijn onderwerp zoo gij wilt, meer en meer toetsen gaat aan eigen voorkeur, aan eigen psychologische en physiologische neigingen.
| |
| |
In de eerste reeks boeken - eerste ook naar den datum van ontstaan, - is de hartstocht van den auteur even sterk als in de tweede. Maar die hartstocht heeft nog geen bijzonder, ik bedoel: geen uitzonderlijk karakter; het voorwerp ervan heeft geen aparte beteekenis. Ik hou niet van het woord ‘gezond’, toegepast op de literatuur: in mijn oor krijgt het een pejoratieven klank, herinnert het te zeer aan leutige oppervlakkigheid, aan te gemakkelijke Pallieter-navolging zonder dieperen grond. Niet meer dan de aard van het gegeven, zal de meer of minder fleurige lichaamsgesteltenis van den schrijver de schoonheid van zijn boek bepalen. Houdt men ‘gezond’ voor een synoniem van ‘normaal’ (en waar begint en eindigt het normale?), dan kan men doen opmerken dat al de groote typen der wereldliteratuur abnormaal zijn. En noemt men gezond datgene wat strookt met de loopende moraal, dan kan men wel eene goedkeurende of afwerende houding aannemen, maar dan buiten alle strikt-literaire beoordeeling. Ik ben de laatste om van tendenz-literatuur te houden, al valt het elken schrijver moeilijk buiten alle betoog te blijven; doch, waar de schoonheid boven alle tendenz, buiten alle geloofsverdediging uitstraalt, wat heb ik dan nog den schrijver, letterkundig gesproken, te verwijten, dan dat hij in mij misschien slechte neigingen gewekt heeft, argument dat alleen voor jongelingen van beider kunne en oude kwezels van eenig, en zelfs van groot belang is, doch niet voor den bezadigden lezer op gerijpten leeftijd die contrôle bezit op zichzelf en wien het om literair-genot, bij alle uitsluitendheid, te doen is?
Ben ik dan geneigd, de eerste reeks verhalen van
| |
| |
Georges Eekhoud gezond te noemen, dan is het omdat, met bovenstaand voorbehoud, niemand, die evenwichtig is, er aanstoot aan nemen zal hoe ‘fel’ ook de schrijver zich voordoe. Realistische, zij het breed-decoratieve uitbeelding van de lyrische aandoening bij een bepaald gegeven ondergaan, leveren zij het schouwspel niet op van een auteur, die met eene gewisse perversiteit de keus van personnagiën en gebeurtenissen bepaalt naar eigene, meer of min troebele aandriften.
In dezen zin is de tweede reeks van voormelde boeken niet meer gezond te noemen, voor iemand die persé aan het onderscheid blijft hechten. Hierin wijdt Georges Eekhoud al zijn kunst als al zijn liefde bij uitsluitendheid aan outlaws, aan het uitschot der maatschappij, aan hen die aan den zelfkant der samenleving staan, boven alle vooroordeelen uit, ook in zake normale liefde. Zijn helden, die hij episch bezingt, zijn boeven of homosexueelen, en soms beiden samen. Zijn hartstocht, prachtig onder woord gebracht, kent geen perken meer van welken aard ook; hij weet niet meer wat goed of kwaad is, al gaat hij van lieverlede naar het kwade.
Ik heb gesproken van perversiteit, van bij den schrijver, troebele neigingen. Hij wijte het aan de uiting van zijn passie, zoo ik hiermede te ver ga. Want het kan heel goed zijn dat ik mij hier, ten deele althans, in vergis. De voorkeur, die Eekhoud in deze boeken vertoont, kan heel goed liggen aan een houding, die de tijdsomstandigheden den auteur als het ware opdrongen. Al de verhalen immers van deze tweede reeks zijn ontworpen of geschreven in de jaren negentig: den tijd van geweldig anarchisme dat Europa doorschokte. Invloedrijke tijd- | |
| |
schriften als ‘La Société nouvelle’, waar Georges Eekhoud druk aan medewerkte, verdedigden de gewaagdste theorieën. Het onderwerp van ‘Escal Vigor’, zedelijk het minst-betoomde werk van den schrijver, was bij het verschijnen ervan als een literair leidmotief, dat heel wat romans heeft ingegeven. Een geweldige natuur als die van Eekhoud kon moeilijk aan zulke stroomingen weerstaan. Nu die stroomingen voorbij zijn en... zelfs geen slijk hebben achtergelaten (laat ons zeggen dat de tegenwoordige perversiteit andere voorwerpen aankleeft), kunnen wij er zonder één spatje overheen stappen, om het onderwerp even glimlachen, en de literaire schoonheid ongestoord bewonderen.
Hetgeen wij, haast zonder voorbehoud, doen bij deze ‘Voyous de Velours’, al is de stijl ons hier en daar wat al te opgeschroefd, en al ontkennen wij ten stelligste dat wij hier te doen hebben met wat men noemt een roman.
N.R.C., 8 Mei 1926.
|
|