| |
| |
| |
Georges Eekhoud gehuldigd
Men heeft Georges Eekhoud, in noesten arbeid van iederen dag, de zeventig laten naderen - hij is in 1854 te Antwerpen geboren, - vóór men eraan heeft gedacht, hem te huldigen en dan is die hulde nog geenszins naar den machtigen schrijver gericht, - althans niet bij uitsluitendheid naar den schepper van Kees Doorik en van den Cycle Patibulaire. Sedert veertig jaar is Georges Eekhoud leeraar in de literatuur te Schaerbeek, waar hij al dien tijd zijn bescheiden leven slijt en zijn hardnekkig-zorgvol werk voortzet in het kleine huisje van de Vooruitgangstraat, dat men daar gemakkelijk erkent doordat vóór het eenige raam liefderijke handen, zoo winter als zomer, er groene plantjes onderhouden. Nu heeft de gemeente Schaerbeek dat dubbele feit willen herdenken, zij het in niet al te weidschen kring; zij heeft Eekhoud willen bedanken voor zijne ambtelijke toewijding en voor zijn trouw als bewoner der groote Brusselsche voorstad, waar hij, zooals vroeger een Emmanuel Hiel, doch anders, een bekend figuur van is in al den afgetrokken trots van zijn bestaan, - het gedrongen, doch sterk gebouwde mannetje met de strijdvaardige allures die hij heeft overgehouden uit den tijd dat hij studeerde voor officier (hij verliet de
| |
| |
militaire academie, zegt men, na een duël met een makker); het rechtop-gedragen hoofd met de moedwillige, uitdagende kin, en, boven den snuivenden neus en de hard-roode wangen, de ongewoon-scherpe blikken achter het glimmende lorgnet dat ze als doorboren: een gestalte die imponeert niettegenstaande hare kortheid; die de aandacht vestigt al is daar niets ongewoons aan de zeer correcte kleedij: die ook hen met schroom slaat, welke niet weten dat het vlugge maar wilskrachtige heertje, waar het met beslistheid en krachtvolle stem op de tram zijn kaartje vraagt, of zijn biertje bestelt in het kleine café waar hij, als een burgermannetje, iederen avond op dezelfde plaats neer komt zitten, niet alleen een grootsch stylist is, maar tevens eene der teederste en ruimste naturen, eene der schuchterste ook, van onze Fransch-Belgische literatuur.
Wij pluizen het niet uit waarom deze, dan nog wel eenzijdige, hulde zoo laat komt, in dit land zonder grooten kultureelen ondergrond en waar het niet geldt als eene aanbeveling, letterkundige te zijn, doch dat anders niet gaarne eene gelegenheid voorbij laat gaan tot feestvieren. Georges Eekhoud, de weleens achterdochtige, de althans van eigen waarde zeer bewuste, die niet steeds de vriendschap heeft gevonden die hem lief zou zijn geweest en mogelijk ook, vriendschap heeft afgewezen die hem eenigszins druk was; Georges Eekhoud, de weldra zeventigjarige die nog zoo hard werken moet om stoffelijk niet onder te gaan, zal het wel hebben geappreciëerd dat men hem dan toch niet geheel heeft vergeten. Zijn groot hart zal gisteren een groote vreugde hebben gekend, al had hij sedert jaren
| |
| |
op die vreugde kunnen teren. Misschien heeft zij wat bittere ervaring uitgewischt, waar zij komt als de bevestiging van den volbrachten schrijversplicht.
Die plicht immers is het richtsnoer van Georges Eekhoud's leven: zij is zijn eeuwig doelwit geweest en, naast zijn fierheid, ook wel de reden van menige verguizing. Literatuur is nog iets anders dan het voortbrengen van schoonheid: zij is de veruiterlijking van moreele wetenschap. De schilder die de eeuwige schoonheid van een appel, de beeldhouwer die deze van een vrouwerug, de musicus die de verhouding der klanken overtuigend openbaart, heeft aan zijne roeping voldaan, net als de bouwmeester die de harmonie van een huisgevel of van een interieur verwezenlijkt. Met den dichter, met den romanschrijver vooral is het toch wel eenigszins anders gesteld: hij is geen man, geen kunstenaar der zintuigen alleen. Stelt hij zich geen ander doel dan scherpnauwgezette weergeving van zintuigelijke indrukken, houdt hij het met impressionisme-zonder-meer, dan levert hij niets op van duurzame waarde. Hij immers heeft als onderwerp den levenden mensch, die meer is dan schoone, harmonisch-geordende materie; den levenden mensch die in feite geen beteekenis heeft, dan naar de mate dat hij ethisch reageert op den aesthetischen indruk. Alle literatuur, en zelfs de lyrische, en de lyrische misschien in de eerste plaats, behoort of tot een primair of tot een decadent tijdvak, zoo ze dat moreele bestanddeel uitsluit. Om het uit te drukken in eene formule, die is eene van-zelf-sprekende waarheid: er is geene literatuur zonder psychologie, individuëele of sociale. Zoodat het literaire kunstwerk wél berust
| |
| |
op sensoriëele indrukken, doch alleen naarmate die indrukken zijn verwerkt door een gevoelig geweten.
De beteekenis nu van Georges Eekhoud als schrijver is juist te zoeken in de ruimte van zijne ethische menschelijkheid. En nu weet ik heel goed dat vele lezers van Mes Communions en van Escal-Vigot hier hunne armen in de lucht zullen slaan en zullen betuigen dat zij hun geweten voor dat van een Eekhoud niet willen verwisselen, - wat niemand hun ook vraagt. Dat Georges Eekhoud bij aanleg en overtuiging eerder een heiden dan een christen is; dat hij, ethisch kunstenaar, daarom nog geenszins de belijder van, de propagandist voor een bepaald stel moreele beginselen hoeft te zijn; dat hij, met zijn hartstochtelijken aanleg van volbloed-, van bloedrijk Vlaming, zich gemakkelijk heeft laten gaan op den rythmus der eigen physiologie; dat verder de literaire mode van een in-alles-anarchistischen tijd hem heeft kunnen verleiden tot het schrijven van sommige boeken die wellicht anders in de pen zouden zijn gebleven onder het gebod van een schaamtegevoel dat niemand hem zou hebben kwalijk genomen: het zijn alle verzachtende omstandigheden die, bij het beoordeelen van enkele werken welke, letterkundig gesproken, onder de sterkste van Georges Eekhoud mogen worden gerekend, de toekomst aanvaarden zal om enkele moreele afwijkingen te begrijpen, waar dit nog noodig mocht zijn.
Waar dit nog noodig mocht zijn. Want wat lezers die, bij erkenning van het feit dat een schrijver van romans niet anders kan dan zich op een ethisch vlak te plaatsen, daarom nog geenszins van zulk een auteur eischen dat hij zou fungeeren als predikant of leeraren als een
| |
| |
zedemeester; wat zulke lezers in het werk van Georges Eekhoud in de eerste plaats en als opperste en onafwendbare moreele wet zullen erkennen is: zijne haast ontstellende menschenliefde; zijne gloeiende, uitstralende en verwarmende, en met meewarigheid drenkende caritate. Laat Eekhoud buiten alle dogmata staan: gij zult niet loochenen dat gij in hem een verren broeder, neen: een offervaardigen vriend erkent, die u bemint in alle werkdadigheid, die arbeidt voor u, die op zijne wijze bidt voor u. Zijne ergste boeken zijn blakend van dat innerlijke vuur: u lief te hebben, u dan toch lief te mogen hebben. Als gij niet zijt onder de schijnheiligen en lauwen waarvan geschreven staat dat God ze langs zijn mond uit zal braken; als gij voor uwe geniepige zonden de holen niet zoekt der angstige duisternis, dan zult gij de oprechtheid belijden van dezen man die niet leeft dan van liefde.
Liefde die gaat naar de ellendigsten, voor wie de zaligheden gepredikt werden op den berg der opperste genade: de zwakken en de opstandigen; de nederigen en zij die wrokkend lijden om der wille der rechtvaardigheid; dezen die ondergaan in hun vuil als dezen die niets bezitten dan in alle argeloosheid hunne ongerepte schoonheid: zij zijn de armen naar dewelke hij richt de stralen van heel zijn weelderig-groeiend hart. Georges Eekhoud heeft nooit anders bedoeld dan te zijn een mensch onder de menschen. Of beter: hij had niet te bedoelen: hij was, hij is het. Geen schrijver, die als Eekhoud van zich-zelf kan getuigen, dat hij sociaal voelt, dat hij als auteur sociaal leeft. Machtig-opbouwend als een Emile Zola en eenvoudig-romantisch als hij, is
| |
| |
hij daarenboven grooter door zijne subjectiviteit: Eekhoud heeft nooit dan de gedichten van zijne eigene ziel geschreven. Grootsch-medelijdend als een Leo Tolstoj, lijdt hij niet onder de ziekte van het apostolaat: hij leert niet dan door de schoone verschijning van zijne humaniteit. Moet men eene vergelijking hebben, dan zoeke men ze bij een Walt Whitman; doch hoe minderafgetrokken dan de Amerikaansche reus staat Eekhoud, wiens handdruk onze handen verwarmt!
Die gave der mededeelzaamheid, die blijkt uit Georges Eekhoud's minste geschriften, die ons doorhuivert van zijn drift en van zijn haat, die ons doorzindert van zijn liefde, zij is te danken aan zijn stijl. Een koel beschouwer, die van den inhoud afzien kan om ‘procédés’ na te zoeken, zal er grootsprakerigheid in ontdekken, er een misbruik van groote woorden in nawijzen, en meenen dat hij bij ontegensprekelijke overtolligheid zoo weinig Fransch is. Zoo is ook de stijl-en-taal van Verhaeren het onderwerp geworden van academische dissertaties, in afwachting dat na hem Lemonnier op de vingers wordt getikt. Die koele beschouwer, welke inhoud en vorm zoo goed te scheiden weet, kan gerust naar zijne grammatica terug worden gezonden: zijn eerste gebrek, dat een ongeneeslijk geestelijk tekort is, bestaat hierin dat heel de rhetorica, de redekunde, en tot de syntaxis toe van Georges Eekhoud, zooals trouwens die van de meesten onzer Fransch-schrijvende Vlamingen (en ik sluit den aanvankelijken Maeterlinck niet uit), afhangen van wat ik hier inhoud noem, en die niet is de fabel die hij uitwerkt, maar de persoonlijkheid die zich die fabel tot symbool der zelf-veruiterlijking heeft gekozen.
| |
| |
Wat den bijval van onze Fransch-schrijvende Vlamingen juist verklaart, het is dat zij zich zoo ongegeneerd buiten de strakke vormen van zeker wel de subtielste, maar tevens de meestbeschaafde taal der wereld wisten te plaatsen: het Fransch. Eene taal wint in beschaafdheid naarmate zij, voor de minste schakeeringen, de meestalgemeene termen weet te vinden; naarmate zij dus bij den schrijver aan personaliteit, of beter aan individualiteit verliest. Zulk classicisme hebben onze Vlaamsch- en Fransch-schrijvende auteurs nooit bereikt, dan na een arbeid die van hun opzettelijkheid getuigt. En zoo bereikten zij wel eens de zuiverheid in de woordenkeus en het juiste balanceeren der zeventiend' eeuwsche periode, nooit echter de naakte doorschijnendheid, de gefiltreerde klaarheid die een Anatole France heeft geërfd van de achttiend' eeuwers. Doch zij deden beters: zij dwongen de taal tot het weêrgeven van hunne, soms wel barbaarsche, meestal-hartstochtelijke innerlijkheid; en aldus droegen de Vlamingen wel niet bij tot het louteren van de taal die zij gebruikten, maar in elk geval tot haar levenskracht; zij spoten haar nieuw bloed in: het was hun eigen hartebloed.
Taal die klopt van het eigen hartebloed des dichters: nergens, bij geen enkele, en zelfs niet bij Verhaeren die in deze lengerhand gemakzuchtig was geworden, vindt men die als bij Georges Eekhoud. Nimmer bij hem bezorgdheid om de veruiterlijking; ook niet waar het woord eenigszins vreemd klinkt; want in Vlaanderen blijft immers het Fransch eene geleende taal; steeds de
| |
| |
natuurlijke drang-tot-schrijven. Want steeds dat warme menschehart, dat deint als eene zee.
N.R.C., 24 Maart 1923.
|
|