| |
| |
| |
Franz Hellens
Onlangs is in dit bijblad, als aanhaling uit ik weet niet meer welk buitenlandsch tijdschrift, Franz Hellens genoemd één der voornaamste vertegenwoordigers van de hedendaagsche literatuur in België. Zijn nieuwstverschenen boek, dat heet Bass-Bassina-Boulou, is mij eene gewenschte gelegenheid, hem aan u voor te stellen als eene in onze letterkunde inderdaad belangrijke persoonlijkheid.
Niet dat ik deze persoonlijkheid naar haar grondig wezen vooral in dit jongste boek ontdek. Franz Hellens, die in de laatste jaren aan buitengewone vruchtbaarheid eene groote verscheidenheid paart, lijkt er een modeartikel in te willen bieden, zooals het thans gaarne gewild wordt. Bass-Bassina-Boulou is namelijk een neger-roman. Dat hij kort na den Batouala van René Maran en La Randonnée de Samba Diouf der gebroeders Tharaud wordt uitgegeven, kan, ik geef het graag toe, een toeval zijn, zooals het een toeval is, dat dergelijke verhalen thans vele lezers lokken: dat Franz Hellens zich door dit component van eventueel sukses heeft laten verleiden, wil ik trouwens niet aannemen.
Overigens, Bass-Bassina-Boulou heeft met de boeken van Maran en de Tharaud's niets te maken. Het is zelfs
| |
| |
maar een kwasi-negerroman: de roman van een Congoleesche fetisj, die voor een goed deel te Parijs speelt, en als dusdanig veel dichter bij de jongere litteratuur van Parijs, die van den avonturen-roman staat, dan bij de grootsprakerigheid van den gederacineerden neger René Maran, en - laat het ons maar zeggen - bij de diepe, grootsche en innige menschelijkheid van Jean en Jérôme Tharaud. Bass-Bassina-Boulou dankt zijn ontstaan veel minder aan de neger-literatuur dan aan de neger-plastiek, die in een deel van Europa eene afgoderij is geworden. Het boek is de weerspiegeling van wat zoo'n Congoleesch beeldje in een stad als Parijs, bij een jonger Fransch schrijver, aan imaginatie wekken kan. Terwijl Batouala en Samba Diouf de uitbeelding zijn van eene meer-of-minder echte werkelijkheid, in deze eene Afrikaansche werkelijkheid, is Bass-Bassina-Boulou de verbeelding, waarmede een acuut-moderne Europeaansche geest een Afrikaansch figuurtje omkleedt. En, ik herhaal het, die Europeaansche geest is die van de nieuwe auteurs, die hun brein op avontuur uitzenden.
Franz Hellens is immers onder de Belgische schrijvers van heden deze, die zich het best heeft aangepast op de jongste productie in Frankrijk, ik bedoel de productie der jongst-Fransche literatoren. Hij is in de twee laatste jaren met grooten ijver en toewijding de voornaamste redacteur geweest, eerst van Les Signaux de France et de Belgique, daarna van Le Disque vert; tijdschriften, die vooral voor die Fransche extremisten openstonden, en waar, onder meer, Blaise Cendrars een kinematischen roman in gaf, waarvan de uitgave geschorst moest worden bij afsterven van het eerst-genoemde tijdschrift.
| |
| |
Aldus heeft Franz Hellens zijn lot gebonden aan dat van een aantal jongere Fransche auteurs, en geen van hun pogingen is hem vreemd gebleven, terwijl hij tevens voor het Belgisch regionalisme krachtdadig verlossingswerk heeft verricht. Ik zal de laatste zijn om te beweren, dat hij zich door zijne Fransche vrienden leiden laat, of dat dezen zelfs maar invloed op hem oefenen, want zijne eigenaardigheid is echt. Doch hun werk is hem lief; het vindt in hem een bewonderaar, die niet altijd blijk geeft van kiesvermogen. Nochtans weet zijne persoonlijke intelligentie hem te bevrijden van navolging, ook waar zijne werkzaamheid door de Fransche wordt bepaald.
Deze intelligentie, die buitengewoon-scherp is, ook waar zij koortsig lijkt, schijnt zijne lossere, vrijere, meer natuurlijke, zij het dan ook steeds fantastische imaginatie van vóór den oorlog te willen verdringen. Dit blijkt minder uit den wrangen, pijnlijk-doorleefden roman: En écoutant le bruit de mes talons, die verschenen is tusschen de twee zeer uitzonderlijke boeken, die heeten Mélusine en het hier afgekondigde Bass-Bassina-Boulou. Deze twee boeken geven blijk van eene grondige evolutie. Het zou mij niet verwonderen, Hellens eene primitiviteit te hooren huldigen, die van dezen tijd een kenmerk wil zijn. In tegenstelling met de schilderkunst, die meer en meer constructie bedoelt; in tegenstelling zelfs met de jongere muziek, die genoeg heeft van impressionisme, wil de literatuur meer en meer een dynamisme, dat wordt voortgestuwd door bloot het instinct. Althans, eene gansche school wil nog alleen kennen het beeld, zooals het ongevraagd uit de intuitie oprijst of langs de zintuigen binnendringt. Zij is wars van stijl, die compo- | |
| |
neerend is; zij wil de oorspronkelijke natuurlijkheid, die in een apache niemand minder dan den impulsieven Adam terugvindt. Franz Hellens zelf heeft in zijne Mélusine bedoeld, den roman te geven van de aanhoudende beweging. Gelukkig heeft hij indertijd met groote vlijt geleerd, goed Fransch te schrijven, wat voor een Vlaming altijd moeilijk is. En, hoe droog ook, is Mélusine dan toch goed geschreven.
In die droogheid echter erken ik het eerste teeken der kentering, die Franz Hellens heeft ondergaan. Ik zal niet zeggen, dat de beelden en beeldengroepen, dat de afzonderlijke toestanden en van die toestanden het menigvuldig complex niet waarlijk nieuw zouden zijn. Maar, zooals het proza van Hellens mij thans heel wat droger voorkomt dan het vroeger was, lijken mij ook beelden en toestanden dor, tenzij ze, als in het eerste deel van Bass-Bassina-Boulou, opgeschroefd worden tot lyrisme. Maar dan wordt dat lyrisme verdacht: het doet intellectueel aan; het is moedwillig; men voelt het als opzettelijk.
Het is de straf, die velen in het jongere Frankrijk ondergaan: is niet primitief wie wil. Of beter: het feit, primitief te willen zijn, sluit natuurlijk primitiviteit uit. Zoodat het een zwoegen wordt, een zich geeselen ten bloede toe, wil men werkelijk frisch en natuurlijk schijnen. Trouwens, natuurlijk is men niet, want voor een twintigst' eeuwer is natuurlijk-zijn voorloopig een zoon te wezen van de zoekende en twijfelende, van de gecompliceerde, van de analyseerende negentiende eeuw. Alleen wie gelooft kan waarlijk eenvoudig zijn. Ik heb het gevoel, dat Franz Hellens niet meer in zich zelf gelooft.
| |
| |
Dat is geen persoonlijke aantijging: het is alleen het verwijt, dat hij zich anderen te grabbel heeft gegooid. Ik ken hem als in den grond naïef en zwak. Omdat men van zijne vooroorlogsche boeken weinig heeft gesproken, meent hij wellicht, dat ze niet deugen. Onder den oorlog is hij verder in aanraking gekomen met een voor hem nieuwe wereld: lange jaren heeft hij doorgebracht in de omstreken van Cannes en Nice. Gesproten uit een streng-katholiek geslacht, opgekweekt in een milieu van stevige burgerdeugden; geleid door een vader, die hem de tucht heeft opgelegd van den grooten geleerde, die hij is - de bioloog professor van Ermenghem -; bezeten, anderzijds, door eene hallucinatorische fantazie, die hem, in een gezin als het zijne, geslotenheid oplei, zag hij zich ineens verplaatst in een cynisch cosmopolitisme, dat hem zonder groote moeite bemeesterde. En zoo verging het hem als zoovele leerlingen der Gentsche Jezuiëten: hij vocht zich vrij, zonder zich echter te kunnen losscheuren van den angst om zijne nieuwe vrijheid.
Erbij kwam de literatuur der ware vrijen, die nooit vooroordeelen hadden gekend. Intusschen zoeken sommigen van die werkelijk vrijen naar eene gebondenheid, die ze aan hen zelf terugschenkt: ik herinner aan de bekeering van een Max Jacob, en het zou mij weinig verwonderen zoo een André Salmon denzelfden weg opging. Met Franz Hellens ging het andersom: de verlossing uit zijne gebondenheid heeft allen grond onder zijne voeten tot drijfzand gemaakt.
Hij neme mij deze excursie in zijn intiem leven niet kwalijk: zij was noodig om de omwenteling in zijne
| |
| |
kunst te verklaren. Die kunst laat den indruk na van iemand, die vastheid zoekt. Hij kan ze alleen nog vinden in zijn hoofd, in zijne intelligentie; in de werkelijkheid van zijn gemoedsleven bestaat zij niet. Het is wreed van mij, dat ik het hem zeg: wil hij zichzelf peilen, dan ben ik overtuigd, dat hij mij gelijk geeft.
Hoe gelukkiger immers was hij, toen hij, opgesloten met zijn droomen, niettegenstaande eene zekere geveinsdheid, boeken schreef als En Ville morte, Les Hors-le-Vent en Les Clartés latentes.
Zijne twee eerste boeken verdienen eene aandacht, die hun niet voldoende te beurt viel. Als de meeste Belgische boeken van het voorlaatste geslacht waren zij regionalistisch, ik bedoel, dat de menschelijkheid ervan niet alleen als decor een bepaalde plaats kreeg, maar dat de plaats - stad of dorp - die menschelijkheid bepaalde. De invloed van het milieu is in onze Belgische literatuur, zoo Vlaamsche als Fransche, grooter dan waar ook geweest. Niet alleen is hij merkbaar in de, vrij-onwillekeurige, keus van het onderwerp en van de personnages, die er bij behooren - wij zijn trouwens geen psychologen, zoodat die dramatis personae heel dikwijls niet dan stoffeering van een landschap zijn -, maar werkt hij, oppermachtig, op den schrijver in, zelfs als die schrijver werkt in kwasi-wereldsteden als Brussel en Antwerpen, die, voor wie ze kent, zoo verbazend klein-burgerlijk zijn. Doch geene stad - ik heb het u herhaald gezeid - bezit in deze giftige tooverkracht als Gent. In een tijdschrift, dat ik onlangs ontving, schreef iemand over den Gentschen etser Jules de Bruycker: ‘Il tourne dans la ville de Gand comme dans un cirque,
| |
| |
dont il est à la fois le clown et le public’. Hetzelfde kan gezegd van alle Gentsche kunstenaars, die hunne stad niet verlaten. Het eenige wat ze van elkander onderscheidt is de graad van bitterheid in het clowneske en de meer of mindere graad van vereenzaming waarmede zij voor publiek spelen.
In zijn eersten roman nu, die heette En Ville morte, kon men - om eenzelfde beeldspraak voort te zetten - Franz Hellens den sentimenteelen clown noemen. Het boek is in de eerste plaats beschrijvend, doch beschrijvend zonder het minste naturalisme. De dichter heeft van zijne stad indrukken ondergaan, die vergroeid zijn met de eigen, smachtende, jeugd-sentimenten. Daarin herinnert zijn roman aan het eerste boek van Maurice Maeterlinck, den bundel verzen Les Serres chaudes, al is het veel naïever, veel minder ingewikkeld, lang niet zoo gecondenseerd. Bij het lezen ervan kon een uitgeweken, een ‘verloste’ Gentenaar moeilijk een glimlach onderdrukken, die eenigszins weemoedig was: in den held van En Ville morte erkende hij zonder veel moeite zich zelf; dat hij zich-zelf eenigszins bespottelijk vond, - het was waarlijk niet zijne schuld, want Gent kweekt bij de jeugd der twintig jaren eene wrange sentimentaliteit aan, die opwalmt uit de onroerende grachten, die drukt van uit de logge en hooge muren. En Ville morte was trouwens iets anders nog dan een sentimenteel-Gentsch boek: het was een heel goed literair débuut, geschreven met schroom maar met krachtig-evoceerend talent. Het was een bitter, maar een warm boek, dat deed glimlachen, niet omdat het belachelijk, maar omdat het verteederend was. Het deed heel jong aan, al was het koortsig; maar het deed
| |
| |
ook reeds rijp aan, want het vertoonde eigenschappen, die, reeds zeer ontwikkeld, van Franz Hellens nog steeds het blijvend en kenmerkend, het werkelijk eigenaardig bezit zijn.
Eén dier eigenschappen is het fantastische, dat hem nooit heeft verlaten. Ik zei u bij den aanvang van dit opstel, dat hij zeer intelligent is, en dat het intelligente het in de laatste jaren zelfs schijnt te winnen op het imaginatieve. Doch hier wil ik niet verkeerd worden begrepen. Al is bij hem tegenwoordig eene opzettelijkheid in het vreemde, in het ultra-personeele niet te verbloemen, al wordt die moedwilligheid niet gedragen op een beeldenrijkdom die een blijk zou zijn van oprechtheid en van dat wonderbare de vergoelijking, toch dient gezegd, dat de intelligentie van Franz Hellens nooit discursief is geweest, en nooit heeft gewandeld langs de wegen der rede. Zijne bevatting, opgroeiend tot begrip, geschiedt bij vonken; zijn denken is impulsief, en het is steeds zijne schrijversweelde geweest, dat de impulsen bij hem zoo verbluffend talrijk en schitterend zijn gebleken. Ik vrees mij niet te vergissen, als ik zeg, dat hij thans de beelden uit-zich-zelf zweepen moet: zijn tegenwoordig werk doet thans meer literair aan in den minder goeden zin van het woord, wat vermoedelijk gevolg is van eenige vermoeidheid. Doch de beelden zijn er, en ze zijn van hem, evenzeer als toen hij zijn tweede boek schreef, zijn bundel hallucinatorische schetsen, die hij Les Hors-le-Vent betitelde.
Het verschil tusschen dit boek en En Ville Morte ligt in de beheersching, die de schrijver thans heeft verwonnen. Zeker, hij behoort nog tot het milieu, waarin zijne
| |
| |
fantasmen evoluëeren. Doch hij ziet ze reeds buiten zich om. Hij is nog geenszins verlost van de atmospheer, waarin hij leeft, maar zij beklemt hem minder, en reeds ziet hij de mogelijkheid in, eraan te ontsnappen. Hij was in zijn eerste boek bevangen en tevens ‘schwärmerisch’; thans is de bezonkenheid ingetreden, die keus toelaat. Zijne geaardheid blijft pessimistisch: het is de schuld van de geestelijke armen, die hij zich tot onderwerp gekozen heeft. Doch is zijn pessimisme zelfs geen medelijden meer: er is een spottende wrangheid in, die de eigen ontbolstering beteekent.
Die ontbolstering, die nieuwe liefde, die blijde ontvangenis van nieuwe liefde, blijkt uit Les Clartés latentes.
Ik ken geen boek van Hellens, dat voller is aan onbevangen, aan oprecht en gelukkig leven. Meer dan elk ander, meer zelfs dan de laatste werken van Hellens, is het fantastisch. Doch het imaginatieve ervan vindt zijn grond niet in een schrandere gezochtheid, maar in een boordevolle levensvreugde. Ik ken weinig boeken, die zoo ongemeen-persoonlijk en tevens zoo persoonlijkecht zijn. Hier is de scheidslijn niet te trekken tusschen bedachtheid en intuïtie: zij bestaat eenvoudig niet. Hellens vloeit over van de vreemdste verhalen, die voor hem de natuurlijkste zijn der wereld. Hij heeft zich een hemel en aarde geschonken; neen: er zijn komen te ontstaan een hemel en een aarde, die er voor hem alleen zijn. Doch hij wil er niet van genieten voor zich-zelf alleen, want de gulle kunstenaar, die hij is, zou het eenvoudig niet kunnen. Hij is, hij, die in dien tijd traag voortbracht, tot mededeelzaamheid gedwongen. Les Clartés latentes zijn inderdaad een dionysisch boek.
| |
| |
Intusschen is de naoorlogsche beheersching ingetreden, die ik misschien beter zelf-dwang zou noemen. Op eerste zicht is de persoonlijkheid van Franz Hellens dezelfde gebleven. Doch, doordat hij zich eene zekere strakheid heeft opgelegd...
Of moet ik zeggen, dat eene zekere strakheid over hem is gekomen, die het gevolg is van verdorring?
Thans, ik herhaal het, klinkt zijne imaginatie nu en dan valsch. Het kan eenvoudig eene tijdelijke anemiëering zijn, waar hij, zeer terecht, tegen strijdt. Dan hoop ik, dat ze gauw geneest, en die hoop is gewettigd door de natuurlijke weelde, die zijn gelukkig eigendom is.
N.R.C., 16 September 1922.
|
|