| |
| |
| |
Le disque vert en nog iets
Wij hebben sedert Mei een nieuw tijdschrift, dat zijne redactie tevens te Brussel en te Parijs heeft. Dit biedt niets bijzonders aan: sedert een paar jaar hebben wij wel meer zulke tijdschriften, die de papierduurte trotseeren, om te bewijzen dat zij de literatuur van gisteren en zelfs van heden ontkennen, hetgeen op zijn beurt niets buitengewoons is en, ik verhaast mij het te zeggen, te billijken valt vanwege zijne natuurlijkheid.
Neem ik de pen ter hand, dan is het ook niet om het feit alleen dat dit tijdschrift in Mei j.l. is geboren. Immers die geboorte is niet anders dan een reïncarnatie: Le Disque Vert (aldus heet deze periodieke uitgave) is de voortzetting van Les Signaux de France et de Belgique, met dezelfde redactie-leden min twee: de voormalig-Vlaamsche schrijvers G. van Hecke en André de Ridder. Thans bestaat de ‘opstelraad’, zooals men dat vroeger noemde, voor Frankrijk uit André Salmon en Jean Paulhan: twee goed-klinkende namen, en voor België uit Franz Hellens, die allang zijne lauweren heeft verdiend, en uit minder-bekenden als Mélot du Dy, Odilon-Jean Périer, Paul Fierens en Robert Goffin.
Spreek ik erover, dan is het ook niet omdat dit maand- | |
| |
schrift de eigenaardigheid vertoont, slechts op honderd vijf en zeventig exemplaren te worden getrokken. Ook deze beperking is een teeken van wijsheid: waarom papier vermorsen, als men weet dat uitgaven als deze slechts bij zeldzaamheid honderd vijf en zeventig abonnementen weten te verzamelen? ‘Le Disque Vert’ is het zich zeer goed bewust, dat het de massa nooit bereikt; het bedoelt trouwens alleen, ‘de la littérature d'exception’ te brengen, zooals men het in het Fransch zegt; een programma heeft het niet, dan zijne nieuwsgierigheid en zijne onrust; men leest het met een soort van angst: de koorts van de meeste medewerkers ervan gaat gemakkelijk over op den lezer, die een zeer bijzonder genot smaakt niet alleen in het feit dat hij behoort onder honderd vijf en zeventig uitverkorenen, maar tevens doordat hij tot die koorts wordt toegelaten, die niet anders bedoelt dan haar-zelf. En dat genot is zoowaar niet gering. Wat men den jongeren van dezen tijd, in welk land ook, terecht verwijten kan, is hun zucht tot theoretiseeren. De tegenwoordige troebelheid leidt van lieverlede tot het zoeken, tot het uitspinnen van definities. Wij gaan dood aan leuzen, terwijl wij juist meenen ervan te leven. Etiketten immers zijn geen hosties, geen viatiek. ‘Le Disque vert’ lijkt het mij uitnemend te hebben begrepen: openstaan met heel zijn menschehart, met al zijne tot springens toe gespannen zenuwen, of alleen met zijn blijde of wrange fantazie, met den trilgragen klankbodem van zijn coenaesthesis: het is eene benijdenswaardige deugd. Beter nog: het is de felle spoorslag die tot volgehouden werken aanzet. Werken; zonder vooropgezetheid werken naar zijn beste kunnen; eclectisch
| |
| |
openstaan voor elk levens-verschijnsel en het liefdevol verwerken naar den eigen aard: het is alle theorieën waard en de beste waarborg dat men er niet door opgezwolgen wordt. Het catalogiseeren zal wel volgen: daar zijn de critici en de historici voor. Intusschen ervoor zorgen, dat de catalogi ter dege kunnen worden opgemaakt: het is de eenige bedoeling van ‘Le Disque vert’, en dit is reeds voldoende om er gewag van te maken en het uit andere jongere tijdschriften te onderscheiden.
Doch ook dit is de reden niet, waarom ik hier schrijf over ‘Le Disque vert’. Die reden is, dat dit tijdschrift, dat ik niet steeds met onverdeeld genoegen, maar dan toch altijd met aangehouden aandacht lees, bedoelt internationaal te wezen, ik wil zeggen: algemeen menschelijk.
Het opsporen van dat algemeen-menschelijke, weze het binnen de beperking, die eenigszins exclusief is, van den tegenwoordigen na-oorlogschen tijd, en bij achterstellen van het gevoel voor de onmiddellijke gewaarwording, is, komt het mij voor, het eerste doelwit van ‘Le Disque vert’. Wilde men den opstellers er van per se een programma toeschrijven, dan zou men kunnen zeggen dat zij, de eene wat meer dan de andere, amoreele sensitivisten zijn, die alle geordende gedachte willen opgeschort zien, voor bloot het leven der subconscientie. Zij zijn, of willen zijn, geraffineerd-primitief: de vorm dan van hunne algemeene menschelijkheid. Sluiten zij andere algemeenheid uit? Het ware brutaal, ze ervan te beschuldigen. De klassieke belezenheid, waar in den laatsten tijd een Franz Hellens getuigenis van
| |
| |
aflegt; het belangrijke oeuvre van een André Salmon, den romancier, die thans het dichtst bij Balzac staat, verbieden dergelijke verdachtmaking. En daar is trouwens de inhoudsopgave van ‘Le Disque vert’, die aantoont, dat het internationalisme van het tijdschrift op nog wel wat anders slaat dan op het primaire, waar ik hierboven op doelde.
Immers, reeds in het eerste nummer schreef Jethro Bithell, de bekwame Engelsche vertaler van Belgische, zoo Vlaamsche als Fransche, poëzie, een opstel over Synge en het Iersche drama, waarin de ‘culte de la vie et de la passion’ van den dichter wordt gehuldigd; terwijl Friedrich-Markus Huebner een stuk bijdroeg over ‘La Situation Littéraire en Allemagne’, waarin wordt gewezen op het feit, dat de toekomst, literair gesproken, van Duitschland berust in de handen van hen, die den oorlog hebben doorgemaakt, - geen menschen dus met kinderlijke primitiviteit.
Ook naar Holland heeft het letterkundig inkwest van ‘Le Disque vert’ zich uitgebreid. In het tweede nummer komen twee opstellen voor over ‘Le mouvement des jeunes dans la littérature néerlandaise.’ Het laatste woord is er naast: van de Vlaamsche jongeren wordt niet gewaagd, die nochtans ook tot de Nederlandsche literatuur behooren, en dat verzwijgen vind ik wel jammer.
Wat de opstellen missen is: stevigheid en consequentie, en dát kan ik waarlijk niet billijken. Beide schrijvers gaan uit van een vooropgezet standpunt: zij willen geen andere literatuur dan die der intuïtie, hetgeen hun recht is, en wel van dezen tijd. De oorlog
| |
| |
heeft ons in al onze denkgewoonten geschud; het leven-der-daad, erdoor wakker geschokt, heeft voor velen jaren lang het denken zelfs afgeschaft; allen hebben wij geleefd, al dien tijd, als van gevoelsstompen, van heftige gewaarwordingen, van grootsch-verschrikkelijke beelden die alle moreele waarden dooreen hebben gegooid. En daar is de tegenwoordige literatuur in Europa de naklank van. Ook zij is alle construëele denken beu; alle analysis wars. Zij wil de metaphoor - de heer Kelk wil ze in de poëzie, de heer Chasalle wil ze in het proza - die is als een vuistslag op het oog, die er een groote vonk uit stampt, om nu eens met Eckhart te spreken. Maar hoe dat overeen te brengen met de behoefte aan traditie, zooals de heer Kelk het voorgeeft? Wij weten welke traditie hij bedoelt, en dat zij eenzijdig is. Maar ziet hij niet hoe het uitgangspunt van zijne traditie, die aansluit bij Verlaine, Baudelaire en Rimbaud, niets heeft te maken met het uitgangspunt van de moderne literatuur, en dat die traditie dan ook in den grond wel niet anders zal zijn dan eene gelijkenis naar den vorm? Traditie wil juist zeggen, geleidelijk gevolg. Is er waarlijk geleidelijk gevolg in de traditie die de heer Kelk aangeeft? Hij zou het moeten bewijzen. Wij zien er voorloopig een keus in, de keus van enkelingen die, geholpen door de omstandigheden, gemakkelijk volgelingen hebben aangekweekt. En wie volgelingen zegt, zegt huldiging van een bepaalden vorm, doorgaans zonder meer, zonder ondergrond: de heer Kelk zelf merkt het bij de epigonen van Kloos op.
Enger nog dan de heer Kelk, is de heer Chasalle, en nog minder consequent. Hij stelt als een postulaat de onontkomelijke burgerlijkheid der Hollanders. Hier- | |
| |
van is het gevolg de zoo weelderig-bloeiende Hollandsche burgerroman. Doch dien burgerroman, die waarlijk niet te onderschatten is, want hij is het meest-eigenaardige in de Hollandsche proza-literatuur, schakelt hij eenvoudig uit. Hij wil niet meer het in-leven van het onderwerp, dat aan het boek misschien lyrische waarde onthoudt, maar het dan toch drenkt met echtheid, wat niet is te versmaden. Hij wil nog alleen de spectaculaire houding, ‘la distance qui vous sépare du sujet’, welken afstand hij aanvult met 's schrijvers subliminale, met zijne fantazie. Maar dát juist, en hij bewijst het, is zoo ón-Hollandsch mogelijk. Moeten de Hollanders dan ophouden, Hollanders te zijn? De vrienden van den heer Chasalle moeten mij nog bewijzen, dat zij het kunnen.
Intusschen kan men den heeren Kelk en Chasalle dankbaar zijn, dat zij het standpunt der Hollandsche jongeren in het buitenland bekend hebben gemaakt. Het buitenland zal echter wellicht denken, dat dit standpunt niet met de noodige logica is verdedigd, en dat een zeer goed te verklaren en aan te nemen drang naar vernieuwing wil doorgaan voor eene leer.
De omstandigheden geven mij de gelegenheid het bovenstaande aan te vullen met eenige notities over hetgeen tegenwoordig in Frankrijk aan het woelen is en vechten op gelijk gebied. Die omstandigheden zijn, dat nog zoo heel lang niet geleden twee jongere Fransche auteurs te Brussel zijn opgetreden, die de vertegenwoordigers zijn van de twee, zoo goed als uiteenloopende richtingen, welke de literatuur van heden en morgen in Frankrijk uit wil.
Die twee auteurs, die reeds een goede faam genieten,
| |
| |
zijn Jules Romains en Blaise Cendrars. De eene is de uitvinder, als ik mij aldus uitdrukken mag, van het Unanimisme; de tweede één der voornaamste woordvoerders van de groep der ‘Apollinaires’, aldus naar den dichter genoemd dien zij beschouwen als hun meester. Zij kwamen naar Brussel op uitnoodiging van ‘La Lanterne sourde’, wat de naam is van een tijdschrift tevens van eene studentenvereeniging die in dat tijdschrift op zeer diverse wijzen aan literatuur doet: een zeer ijverige, zeer sympathieke groepeering welke reeds herhaaldelijk aan hen, die voor de letterkundige stroomingen van dezen tijd niet blind willen zijn, gelegenheid heeft geschonken zich op de meest-rechtstreeksche, meest-objectieve manier te documenteeren. Aldus houdt zij in de hoofdstad van Brussel de aandacht wakker voor de fraaie letteren, ook voor die van over de grenzen. Gij weet dat zij daarin niet alleen staat: behalve een betrekkelijk groot getal tijdschriften die jonge talenten tot ontluiking hebben gebracht - ik heb u ‘le Disque vert’ genoemd; ernaast kunnen wij ‘La Bataille littéraire’ plaatsen die eenigszins... braver is, en ‘La Nervie’, en den reeds veel ouderen ‘Thyrse’ en de gezette ‘Vie intellectuelle’ - zijn daar de ‘Mardis des lettres belges’, door den dichter Georges Ramaekers gesticht, die ieder jaar van October tot Mei om de week het publiek uitnoodigt tot het aanhooren van zeer eclectisch gekozen Belgische verzen en Belgisch proza, omlijst met wat schoone muziek. En dat alles schept eene literaire atmospheer die ik ons door Parijzenaars hoorde benijden.
Jules Romains en Blaise Cendrars zijn dus deze laatste
| |
| |
weken naar Brussel komen conferenciëeren. Men kon zonder achterdocht naar hunne lezing gaan luisteren: voor niemand hoefden zij onbekenden te zijn. Beiden immers hebben een aantal boeken geschreven, die ook buiten den beperkten kring hunner letterkundige vrienden met nieuwsgierigheid en dikwijls met bewondering zijn gelezen geworden. Dát is het voordeel van die Fransche jongeren: dat zij het meer van hunne werken dan van getheoretiseer willen hebben gedaan, hetgeen niet in alle andere landen het geval is. De Fransche schrijvers, en de jongere niet alleen, arbeiden met eene echte koorts. Dat ligt, het dient wel gezegd, voor een goed deel aan de dure levensvoorwaarden. Een Fransch auteur, die met vrouw en kind op zeer bescheiden voet leeft, verklaarde mij dezer dagen dat hij, om rond te komen, iedere maand vier groote dagbladartikels en twee ‘contes’ moet leveren, en daarbij drie boeken in het jaar. In elk ander land zou dergelijke overproductie den waarborg meebrengen van slechte literatuur; in Frankrijk is de nood een prikkel, en zoo niet alles wat geschreven wordt rijp kan worden geacht, er is niettemin in die overstelpende veelheid een levendigheid te bespeuren, en niet zelden eene frischheid, die verbazen en bewondering afdwingen. Men schrijft trouwens niet goed dan bij aangehouden oefening, en het is de reden waarom vele Fransche schrijvers, die zoo heel veel produceeren, bij elk boek beter worden.
Harde werkers nu blijken ook Jules Romains en Blaise Cendrars te zijn, ieder in de richting die hij zich gekozen heeft. Deze twee richtingen zijn te dezen dage toonaangevend, waarmede ik natuurlijk niet wil hebben
| |
| |
gezegd dat heel de Fransche productie er noodzakelijk bij aansluit. De meeste Fransche schrijvers leven en werken geïsoleerd, en de groepeeringen die om sommige tijdschriften ontstaan, beteekenen nog geenszins een gezellig samenhokken. Het gebeurt verder dat het toeval van een sukses de isolatie nog vermeerdert. De schrijver sluit zich zelf op met eene reeks naar den aard gelijke onderwerpen, die hem het best geschikt schijnen om den verkregen bijval te verzekeren en te bestendigen. De schrijver pleegt trouwens in de eerste plaats voor zich-zelf te strijden: het samenhoorigheidsgevoel gaat er natuurlijk bij onder. Nochtans gebeurt het, ofwel dat eene machtige personaliteit minder krachtigen als het ware onwillekeurig tot zich aanlokt, ofwel dat eenzelfde ideaal, meestal reactie tegen een heerschende mode, de enkelingen samenbrengt. Het eerste is het geval geweest met de ‘Apollinaires’, het tweede met hen, die zich rondom Jules Romains hebben geschaard als unanimisten.
Beide richtingen berusten op een stevige traditie, en eene traditie die waarlijk Fransch is. Ga ik het werk na van een Cendrars, dan vind ik achter hem niet alleen Guillaume Apollinaire, maar ook Jean Arthur Rimbaud, den Rimbaud dan vooral van de ‘Illuminations’ en van de ‘Saison en Enfer’. Lees ik Jules Romains, dan merk ik wel eene groote en gedegene oorspronkelijkheid, maar die mij toch denken doet aan Charles-Louis Philippe en anderen.
Doch traditie, die men heel hoog kan doen opklimmen, gaat hier gepaard, op zeer uitdrukkelijke wijze, met evolutie en met zeldzame verscheidenheid. Zoo merkt men dat de poëzie van Cendrars voor het grootste
| |
| |
deel louter-zintuigelijk is: zij is eene aaneenschakeling van rechtstreeksche beelden, zonder ander verband dan klank, visuëele verhouding, intuïtieve evocatie. Zij is alles behalve discursief; zij laat zich gaan op het subconsciente, tot op het oogenblik dat een zekere staat der rede deze remmen komt. Daarin gelijkt deze poëzie op de laatste verzen van Rimbaud, doch daarmee is nog geenszins gezegd dat Cendrars met Rimbaud gelijk is te stellen. Dat Rimbaud, bij het schrijven van zijn laatste werk, in visionairen toestand heeft verkeerd, kan thans, na de studies van Rimbaud's zuster, van Paterne Berrichon en van Claudel worden aangenomen. Mystiek is daarentegen Cendrars geenszins, niet meer trouwens dan de fantast Apollinaire of de sterk-opbouwende Salmon, zijn bentgenoot. Zij zijn in de eerste plaats zeer spontane impressionisten; vooral in de veruiterlijking van hunne aanzettende gevoelens scherppersoonlijke, trouwe luisteraars naar wat van binnen spreekt, naar wat van buiten binnendringt. Zij zijn dan in de eerste plaats, en op de acuutste wijze, individualisten niet in dezen zin dat zij zich in zichzelf zouden opsluiten: zij hebben integendeel voor al de verschijnselen van hun tijd een open oog en een warme liefde, die waarlijk het poëtisch materiaal vernieuwen; maar in de openbaarmaking van hunne indrukken. Het trillend dynamisme van dezen naoorlogschen tijd zeer bewust, geven zij het weer met, zal ik maar zeggen, verbrokkelde en heteroclitische beelden-reeksen, die heel dikwijls zeer suggestief werken, - te suggestiever, dan, naarmate zij meer uitzonderlijk-persoonlijk zijn. En zoo komt het dat het effect, dat ze bereiken, soms wat vreemd en gezocht aan- | |
| |
doet, als gevolg van eene al te ongewone individualiteit.
De unanimisten, zij, die Jules Romains volgen, doen juist andersom. Wat in hunne werken allereerst treft, is eene buitengewone soberheid van den stijl. Geene beelden waardoor de schrijver zijne innerlijkheid al te zeer zou verraden. Die innerlijkheid trouwens kent wel andere bestanddeelen dan louter het onderbewuste, laat staan het subliminale: zij berust op overdenking, zij berust op liefde vooral; niet de egoïstisch-geslachtelijke liefde die allerindividuëelste kreten en snikken verwekt, maar eene caritate die niet alleen den medemensch, maar al het geschapene, roerend of onroerend, doordringt. De unanimistische schrijver drenkt zijn onderwerp met al de macht zijner menschelijkheid, nadat hij zelf is gedrenkt met al de menschelijkheid die zijn onderwerp inhoudt. Jules Romains, Charles Vildrac, Georges Duhamel, zij zijn er niet op uit om bij middel van felexceptioneele beelden de menschen te verbluffen. Waar trouwens buiten die middelen, de moreele inhoud van het werk bij de Apollinaires van zeer ondergeschikt belang is (ik maak eene uitzondering voor André Salmon, die mij lijkt eene zedelijke crisis door te maken, en die trouwens tusschen Romains en Cendrars in behoort), staat de moreele inhoud bij de unanimisten op den voorgrond. De wereld is voor hen een groot zedelijk geheel, waar de mensch zijne plaats in bekleedt waar het hoort, welke plaats echter geenszins is die van een heerscher. Meer dan welk schepsel, ondergaat hij invloeden, en het eenige wat hem van de andere schepsels onderscheidt is, dat hij die invloeden soms - niet altijd! - bewust wordt. Dat passief bewust worden,
| |
| |
hetwelk onwillekeurig tot de ongehoordste actie dwingen kan maar ook straffen met de pijnlijkste onmacht, het is de bron van de meest pathetische, als van de hoogst komische toestanden. De rol van den schrijver is, dat bewust-worden te leeren begrijpen met al zijne liefde, liefde zoowel voor de onbewuste invloeden als voor wie ze ondergaat. Aldus vervult de auteur eene roeping, die zich niet alleen den mensch aantrekt, dan voor zoover die mensch lezer is. Die lezer dient de wereld in zijn aanhoudende-wisselwerkende eenheid te leeren begrijpen: de dichter zal uit het boek verdwijnen, en met hem alle overtolligheid aan stijl-vertoon. Natuurlijk zal zijn boek winnen naar de maat der eigen menschelijkheid, der eigen caritas. Maar hoe groot, hoe zedelijk-hoog ook, heeft de dichter minder het recht op den voorgrond te treden, dan het keitje, waarover zijn held struikelt, en dat misschien een kentering in zijn leven bepaalt.
Aldus, in den breede geschetst, de twee hoofdstroomingen die de jongere literatuur in Frankrijk kenschetsen. Ik herhaal het: er is in die literatuur nog wel iets anders dan Unanimisten en Apollinaires. Daargelaten de alleenloopers, die nog altijd het talrijkst zijn; daargelaten verachterde symbolisten en zelfs parnassiens, die nu en dan toch nog wel heel mooie verzen schrijven; daargelaten de menschen die gaarne tusschen twee stoelen zitten en diegenen die er hunne fierheid in stellen, heel den tijd recht te blijven staan, al worden hun zeer beleefd al de stoelen der wereld onder den rug geschoven, zijn daar nog wel andere scholen, die bijvoorbeeld van de ‘dadaïsten’, die de school is van het niet, en dan ook na een zeer kortstondig bestaan reeds in het niet aan
| |
| |
het vergaan is. De beste vertegenwoordiger ervan, Jean Cocteau, wordt thans onder de Apollinaires gerekend. Misschien ten onrechte.
Ten onrechte. Want wat is een etiket? Wat is een naam op een fleschje, als dat fleschje ledig is aan allen drank?
Waar het op aankomt is: een inhoud te bezitten, en nog meer: van dien inhoud blijk te geven. En hierin zijn de Fransche jongeren vele anderen voor.
N.R.C., 9 September 1922.
|
|