meer: hoe uitzonderlijk zij was, in hare oprechtheid, in hare gevoeligheid, in hare vermenigvuldiging van een haast cynisch amoralisme en eene haast norsche ridderlijkheid.
Het is die vreemde vereeniging van uiteenloopende en tegensprekelijke eigenschappen die voor velen de aantrekkingskracht naar den wonderen geest van Stendhal is geweest, en die hem ook de verwoede tegenstanders heeft bezorgd, die hem verguizen meer dan ooit een doode is gedaan.
Deze drie reeksen lezers, de verguizende vijanden inbegrepen, maken het corps der ‘Stendhaliens’ uit: zij hebben dit gemeen dat, dienaars in eene zelfde kerk, niets nochtans dan liefde of haat ze vereenigt met den Meester: geen identiteit, en zelfs geen moreele gelijkenis.
Die identiteit, die gelijkenis, men vindt ze alleen bij de ‘Beylistes’. Hier is geen spraak meer van bloot een geloof: hier staan wij voor een geestelijk ras, met gelijkwaardige hoedanigheden, met zelfden aandrang, zelfde driften, zelfde gevolgtrekkingen en resultaten. Men vindt ze niet alleen onder de literatoren: men vindt ze wellicht in grooteren getale onder ‘hommes du monde’ en vooral onder politici. Hunne ‘façon d'aller à la chasse au bonheur’ gelijkt op die van Stendhal; is hun ‘espagnolisme’ misschien niet zoo echt als het zijne, de vraag: ‘Qu'en dirait Stendhal’ kan ze uit hun cynisme redden. En het is omdat zij het Stendhaliaansche wezen zoo diep in zich naleven voelen, dat Stendhal onder ons, meer dan welke tijdgenoot ook, bij uitzondering van misschien Heine, nog zoo levend is.
De inleiding, waar Jean Rodes deze gedachten in