| |
| |
| |
Waarom heeft A. Rimbaud gezwegen
I
Het zal twaalf of dertien jaar geleden zijn, dat men de meeste drukpersen van Vlaanderen en van Holland kraken deed onder de vraag: ‘Waarom heeft Guido Gezelle dertig jaar gezwegen?’ Men wilde weten - daargelaten of er werkelijk stilzwijgen geweest was, en of al dien tijd de dichter niet verkozen had zijne productie voor zich te houden, hetgeen voor ieder een onvervreemdbaar recht is -, men wilde weten wat zulke afwezigheid der Muze te beteekenen had, en men was er niet ver van af, haar te beschuldigen, gehoorzaamd te hebben aan dezen of genen bisschop. Men verweet Gezelle, zijne dichterlijke bezigheid te hebben stop gezet op hooger bevel: men vergat, dat de dichterlijke functie, de ‘noble faculté du vers’, waarvan Stéphane Mallarmé spreekt, intermitteerend is, en geleid door nog onbevroede wetten, die men niet overschrijdt dan op poene van definitieve verdorring of valsche dichterlijkheid; die functie is nu eenmaal geen ambacht: wee hém - en hij heet Legio - die er een ambacht van maakt; en is daar niet als bewijs van het broze en onstandvastige, ja, van den licht-verbroken draad der ‘gave’, het feit, dat zoovele schrijvers, na een paar bundels verzen reeds zich overleveren aan het proza,
| |
| |
- tot op het zeldzame oogenblik dat de Muze hun voorhoofd weêr eens met den vinger aantikt en de vonk weêr ontwaakt in het verlichte brein? Dat Gezelle dertig jaar zweeg omdat hij, die intusschen eene andere geestelijke bezigheid gekozen heeft, geen verzenmaker worden wil: mij heeft het eigenlijk nooit verwonderd; zijn geval is veel minder zeldzaam dan men denkt, en ik heb mij aan het vraagstuk kunnen interesseeren alleen, omdat men er zulke aardige puzzles van gemaakt had. Na Guido Gezelle, Jean Arthur Rimbaud, met Mallarmé en Verlaine, en meer dan deze beiden de vader van gansch de hedendaagsche, jongere poëzie in Frankrijk. Waarom heeft Rimbaud van zijn achttiende of negentiende jaar tot bij zijn dood - een kleine twintig jaar, tien jaar minder dus dan Gezelle, et pour cause -, gezwegen? Het is de vraag van den dag; heel Parijs wil het weten; men heeft er nog geen enquête over geopend, doch de speciale bladen staan er vol meê: wat kan den dichter Rimbaud ertoe hebben genoopt, niet meer op versmaat of zelfs - en dit maakt het geval erger! - in literairbedoeld proza te schrijven, hij die zelfs geen bisschop te vreezen had? Men is aan het wikken en wegen gegaan, men heeft gegist en men heeft beweerd; men heeft over het vraagstuk zelfs boeken geschreven. Ik laat de biographie, de keus uit de briefwisseling en de uitgave der werken ter zijde, die Paterne Berrichon, de zwager des dichters, heeft bezorgd. Ik zwijg over de ‘Reliques’ van zijne zuster Isabelle Rimbaud en de voorrede tot de luxe-uitgave in den ‘Mercure de France’, door Paul Claudel. En Jacques Rivière citeer ik slechts pro memoria. Maar er zijn, uit den jongsten tijd, ‘Rimbaud,
| |
| |
l'Artiste et l'Etre moral’ door Ernest Delehaye (Paris, Messein) en ‘Le Problème de Rimbaud’ door Marcel Coulon (Nîmes, Gomes), en deze twee studies zijn het, die aanleiding geven tot de volgende aanteekeningen.
Laat ons eerst de feiten vaststellen: in 1854 te Charleville geboren, is Rimbaud op veertienjarigen leeftijd dichter, - precociteit die minder buitengewoon is dan men denken zou, kenmerk dat ze is, volgens Th. Ribot, van genie. Lang niet zoo gewoon is, dat de jonge dichter als zeventienjarige knaap zijne wellicht schoonste, en absoluut-persoonlijke verzen had geschreven. Een jaar nadien had hij les Illuminations klaar; kort daarop wil hij de Saison en Enfer vernietigen. Daarna is het met den dichter gedaan; hij trekt de wijde wereld in, doet twaalf stielen en kent dertien ongelukken, trekt als koopman het Noorden van Afrika door, om in Madagascar te belanden; wordt er ziek; keert naar Europa terug, waar in een hospitaal te Marseille zijn been wordt afgezet en waar hij sterft in de armen van zijne zuster: ‘als een heilige’, naar het heet.
Van zijn werk, dat samen over vier jaar loopt, zegt Duhamel dat het is ‘comme un raccourci violent de l'histoire des littératures’: zijne verzen leveren inderdaad al de schoonheden op, aan plastiek en muziek, aan vrijheid en gebondenheid, die men van welken dichter ook verwachten mag, in eene opvolging die nauwelijks nog eene evolutie kan heeten, maar die als de mijlpalenzelf beteekent der poëtische verwoording. In Illuminations en Une Saison en Enfer gaat hij heel wat verder: hij geeft zijne poëtiek aan (‘Je réglai la forme et le mouvement de chaque consonne, et, avec des rythmes instinc- | |
| |
tifs, je me flattai d'inventer un verbe poétique accessible, un jour ou l'autre, à tous les sens’; naast de verklaring, uit een gelijktijdigen brief: ‘je dis qu'il faut être voyant, se faire voyant’), eene poëtiek naast eene schrikwekkende ethiek (hij spreekt van ‘l'inévitable descente du ciel’; hij bekent: ‘Je finis par trouver sacré le désordre de mon esprit’. Wel zegt hij: ‘Je voyais se lever la croix consolatrice’, maar hij acht zich den zoon van de Dwaze Maagd en den Geest der Duisternis en kent zijne zending: ‘une mission de désorientation’. - Waarnaast de aanhoudende verzuchtingen naar het hoogste zedelijke ideaal). Aldus Rimbaud, het sublieme wezen, dat in vier jaar tijd, en vóór zijn twintigste, zonder een zweem van literatuur, in eene angstwekkende oprechtheid, de reis doet die bij anderen een gansch leven innemen en vernietigen zou.
Het komt me voor dat men, na zulke vlugge carrière, die eigenlijk een mirakel is, wel even den tijd mag hebben tot uitblazen. Ik herlees de Saison en Enfer: ik vraag mij heel nuchter af wat Rimbaud daarna nog wel had kunnen vertellen. Het was van zijnentwege al heel redelijk, voor het overige maar te zwijgen en... uit de circulatie te verdwijnen. Hetgeen Rimbaud, die een zeer gezonden kop had, dan ook heeft gedaan.
Dat men intusschen, als Ernest Delehaye, in heel de dichterlijke actie van Rimbaud, in zijn daaropvolgend zwijgen, in zijn wereldsche afgetrokkenheid, en eindelijk in zijn stichtelijken dood eene rechtstreeksche en voorbeeldige handeling van God ziet: ik heb er niets tegen. Hier treedt hij Isabelle Rimbaud bij die haar broeder zag sterven, en Claudel, die een specialiteit is in mystieke
| |
| |
subtiliteiten: ik heb te grooten eerbied voor alles wat is van den Geest en zijne diverse blijken, dan dat ik mij van de bewering met een sceptisch lachje losmaken zou. Dat, na het blasphematorische uit de Saison en Enfer, Rimbaud tot zedelijken inkeer zou zijn gekomen, die hem zou hebben opgeleid tot een hoogeren graad van ascesis, het is, bij een dichter als dezen, zoo goed als natuurlijk. Dat hij, bij dien inkeer, een gezond, levenskrachtig, werkzaam man zou zijn gebleven, die belang blijft stellen in alle geestelijke problemen, talen aanleert en als koopman eene eerste plaats gaat innemen, zooals blijkt uit zijne Afrikaansche brieven en uit mededeelingen die ik onlangs in ‘Les Nouvelles littéraires’ las: dat hoeft ons bij een mysticus, zooals hij zou geworden zijn, geenszins te verwonderen, aangezien de geestelijke loutering in de bedoeling der hoogste heiligen nooit anders is dan eene voorbereiding tot de blijde, de in vreugde aanvaarde daad. Maar is Jean Arthur Rimbaud, in zijne Afrikaansche eenzaamheid, die trouwens zeer betrekkelijk was, de mysticus geworden dien men ons voorstelt, dan is er iets dat mij ten zeerste verwondert: namelijk dat hij heeft kunnen zwijgen.
En hier ben ik geenszins in tegenspraak met me-zelf: als ik zelf heel goed begrijp, dat Rimbaud na de Saison en Enfer er het zwijgen toe deed, dan is dat eenvoudig omdat in dien tijd zijne mystiek nog geheel negatief is. Nadert hij echter in werkelijkheid de volmaking, komt hij weldra tot de volmaaktheid dan leert de psychologie der mystici, zoo der heterodoxe als der orthodoxe, dat het hem als een gebod, neen: een natuurlijke behoefte zou worden, te spreken, en in overvloed. Wie in de
| |
| |
mystieke literatuur eenigszins thuis is, weet wat voor sublieme babbelaars mystieke auteurs zijn, en hoe zij eronder lijden, nu en dan tot zwijgen gedoemd te zijn. Het zwijgen van Rimbaud is dan ook zeer zeker niet te verklaren door den hoogeren graad dien hij zou hebben bereikt in het mystische leven.
Is dat zwijgen beter te verklaren door de stelling van Marcel Coulon? Die stelling kan aldus vastgesteld: Rimbaud is een ‘révolté’, een opstandeling in elk opzicht. Prae-Nietzscheaan, is hij niet alleen verloochenaar van de moreele waarden, zooals zij door het Christendom zijn gevestigd; maar door natuurlijken aanleg is hij geneigd tot sentimenteele en geslachtelijke inversie. Die opstandelingsmentaliteit brengt hij over op de poëzie: hij wil de omwenteling, waar hij de onwillekeurige belichaming van is. Ziet hij nu dien verneinenden geest zich tegen hem keeren (onmacht zijner zedelijke anarchie; afbreking van zijne betrekking tot Verlaine; mislukking van zijn literair streven: ‘s'il a écrit la Saison en Enfer, c'est parce qu'il n'est plus capable d'écrire,’ zegt Coulon), dan blijft hem alleen nog dat ééne over: te zwijgen. En Rimbaud heeft niet nagelaten het te doen...
Wat mij in deze verklaring wel eenigszins bevreemdt, is het gebrek aan strijd bij Rimbaud, is het zich neerleggen bij die onmacht, - hij die tot bij zijn laatste levensweken strijdvaardig blijft; hij die eene geestelijke luciditeit bezit, die blijkt uit zelfs zijne vreemdste beweringen. Eene zulke plotselinge inzinking is bij Rimbaud moeilijk te verklaren. Tenzij door ziekte. En het is dan ook als zieke dat een psychiater hem beschouwt in ‘Le Journal’.
| |
| |
‘Fils d'un capitaine de cavalerie alcoolique et d'une mère sujette à des crises de délire constant, il faut voir dans cet atavisme la naissance, puis la disparition de son génie.’ En de geleerde voegt eraan toe: Rimbaud's vroegtijdige dromomanie, zijne misdadige impulsen, zijne waarschijnlijke sexueele abnormaliteit: allemaal teekenen van die ‘épilepsie larvée’, waar Lombroso den grondslag in ziet van het literaire genie, en dien wij gedeeltelijk terugvinden bij dichters, waarvan de productie eveneens kortstondig is geweest: een Baudelaire, een Charles van Lerberghe, onze arme Prosper van Langendonck. Maar ik neem de vrijheid hier te doen opmerken, dat, zoo zulke ziekteverschijnselen inderdaad uitloopen op zwijgen, op zwijgen in den letterlijksten zin van het woord, op de aphasie die de tong nog vóór de hersenen verlamt, dit geenszins het geval is geweest met Jean Arthur Rimbaud. Hij zwijgt; hij lijkt als dichter uitgeput; maar twintig jaar lang nog leidt hij een werkzaam en vruchtbaar leven; hij leert met een buitengewoon gemak Noord-Afrikaansche talen aan; hij weet zich, door zijn beleid evenzeer als door zijne milde goedheid, de vriendschap te verzekeren van de inboorlingen; verre van onder een erfelijken last te bukken, gaat hij hem te keer met het gezonde bewustzijn eens mans.
En dan? Waarom dan heeft Rimbaud gezwegen, haast twintig jaren lang? Ja, waarom?
Of heeft hij misschien alleen gezwegen in schijn, en alleen nog voor zich-zelf gesproken?
| |
| |
| |
II
In mijn vorig stukje over het zwijgprobleem bij Jean Arthur Rimbaud, dat intusschen zooveel praats heeft uitgelokt, heb ik aangegeven welke gissingen het schorsen van den wonderbaren arbeid des dichters heeft doen ontstaan. Daargelaten dat het heel goed mogelijk is, dat Rimbaud in zijne eenzaamheid zou hebben voortgewerkt zonder te hebben uitgegeven, of dat zijn dichterlijke arbeid louter-mentaal is gebleven zonder dat hij zich de moeite gaf de rijzende beelden vast te houden en toe te vertrouwen aan het papier (dergelijke afzondering is tegen auteursijdelheid een zeer goed geneesmiddel), kan het ook gebeurd zijn, dat een werkelijk zwijgen nog andere redenen heeft gehad dan deze, aangegeven door Ernest Delehaye en Marcel Coulon. Ik heb u met bescheidenheid gezeid, dat het levend opnemen in den schoot van den levenden God (thesis-Delehaye), verre van tot zwijgen te nopen, integendeel den drang naar de mededeeling bevorderen moest, zooals het geval is bij alle mystici (men vertelt dat een copiïst zeventien dagen noodig had om over te schrijven wat de beruchte Mme Guyon in één nacht neêrpende; en van Ruusbroec wordt verhaald dat de aanwezigheid der Godsgedachte in hem van zulken overvloedig-bestendigen aard was, dat hij, soms na weken onderbreking, het dictaat zijner werken - want zijne werkzaamheid was in hoofdzaak mondeling - hernemen kon bij het woord waar hij het gelaten had). Wat de thesis-Coulon betreft, die, na de metafer van Verlaine, Arthur Rimbaud gaat beschouwen als een echten ‘Poète maudit’, buiten alle beeldspraak
| |
| |
om, die zal wel de goedkeuring wegdragen van de occultisten, voor dewelke de werking van den Booze op dorheid uitloopen moet; zij is echter eenigszins te speciaal, en te weinig door werkelijke ervaring te staven, dan dat wij er meer in zouden zien dan eene nogal briljante fantazie. Blijft de verklaring der neurologen: zij is verleidelijk, maar stemt niet overeen met andere voorbeelden van gelijken aard. Trouwens, dat het genie van een Rimbaud en het plots verdwijnen ervan zou te verklaren zijn door het alcoholisme van zijn vader en de zenuwachtigheid van zijne moeder, brengt ons weêr maar eens de boutade in het geheugen van Ribot: ‘Si le génie est une névrose, l'athlétisme est une cardiopathie, puisque bon nombre de sportsmen souffrent du coeur’.
Er is eene andere stelling: zij wordt ons aan de hand gedaan door Jean de Gourmont, die er uiting aan gaf in ‘Le Mercure de France’. In hun boek over ‘le Génie littéraire’ wijzen Rémond en Voivenel erop, dat in het hersenencomplex de spraakcentra heel dicht bij de genitale centra liggen. Voivenel, in zijn studie over ‘Littérature et Folie’, gaat eenigszins verder en schrijft: ‘le centre des idées génitales est fonctionnellement rattaché au centre du langage’. Het verleidt Jean de Gourmont tot de onderstelling: ‘On pourrait conclure que l'évasion de Rimbaud, de la littérature et de la Poésie, ne tient peut-être qu'à une petite lésion de ce centre du langage, à une petite félure d'où goutte à goutte ont fui les images poétiques en même temps que les idées génitales’. Hierbij heeft Gourmont natuurlijk gedacht aan de sexuëele abnormaliteit die Rimbaud
| |
| |
werd toegeschreven, die trouwens hardnekkig werd geloochend, en ...die nog geenszins het recht zou geven in de verste verte te denken aan iets als eene ‘félure’. Aardgelijke disposities zouden aanleiding kunnen geven tot uitzonderlijke erotische uitingen, - die men in Rimbaud niet aantreft; vernietiging van het poëtisch vermogen kunnen zij in geen geval tot gevolg hebben. Men verwart trouwens al te lichtvaardig de ‘centres du langage’ met de, tot hiertoe te vergeefs gezochte ‘centres de la poésie’; gewone spraak is niet noodzakelijk poëzie; en ik ken menschen, waarvan de gewone elocutie verre van schitterend is, die nochtans schitterende dichters zijn. Hoe dikwijls werd er niet op gewezen, dat groote dichters heel dikwijls slechte redenaars zijn?
Met dit alles beweer ik nog geenszins, al de redenen, die werden aangegeven om te verklaren waarom Rimbaud nog vóór zijn twintigste jaar aan het zwijgen ging, althans in het openbaar, als nietig en onaanneembaar te hebben begraven. Doch er zijn andere redenen die bij mijn weten niet werden aangeraakt, en die mij redelijker voorkomen, en dus menschelijk-beter, om dat zwijgen uit te leggen.
Er is in de eerste plaats - ik zei in mijn vorig stukje reeds een woord hieromtrent - de periodieke inzinking, de tijdelijke verdooving, die soms teweeg wordt gebracht door eene verplaatsing der werkzaamheid; die ook, na eene zeer groote inspanning, gevolg van vermoeienis kan zijn; en die verder eene reden kan hebben die aan onze bevatting ontsnapt. Deze periode der onvruchtbaarheid kan meer of min langen tijd duren; na groote psychische spanning is die tijd der dorheid soms wel heel lang, en de dertig jaar zwijgen van Gezelle kunnen
| |
| |
aan dergelijke depressie heel goed toegeschreven worden; in elk geval kent elke dichter dergelijke toestanden, en het zou een wonder zijn geweest dat Jean Arthur Rimbaud, na vier jaar ontzettend-grandiozen arbeid, na een tijdperk van dichterlijke productie die aan kwaliteit en zelfs aan kwantiteit in de literaire geschiedenis der wereld wellicht weêrgaloos is, er zou aan ontsnapt zijn. Is naderhand de daimoon nooit meer over hem vaardig geworden? Het oogenblik, waarop hij zijn dichterlijken arbeid staakt, valt nagenoeg samen met dat waarop zijn zwerversleven begint: voortaan zullen wij over zijn innerlijk leven niet veel meer vernemen: wij zullen dan ook niet weten of hij nimmer meer voor zich-zelf gesproken heeft.
Dat zwijgen, ook voor zich-zelf, zou trouwens heel goed zijn te verklaren. Rimbaud is eene ontstellendvurige natuur. Reeds op het lycée te Charleville legt hij daar het bewijs van af. Op zestienjarigen leeftijd verlaat hij het vaderlijke huis om, zonder een enkelen cent op zak, deels te voet, deels verborgen in een goederenwagen, naar Parijs te vluchten bij den man die hem de echte poëzie had geopenbaard: Paul Verlaine. Te Parijs leidt het kind een opgewonden bohèmeleven: hij drinkt buitenmate, hij rookt pijpen. Het duurt niet lang, of zijn zucht naar avonturen verleidt den zachtzinnigen Verlaine, ordelijk ambtenaartje tot hiertoe, tot de bekende vlucht naar Londen. Het verblijf duurt er geruimen tijd; als Verlaine zich van dat opgewonden bestaan tracht los te scheuren, wordt hij op den voet door den verwoeden Rimbaud gevolgd die, te Brussel, hem in het ‘Café Liégeois’, uit gaat dagen en Verlaine
| |
| |
zóó opwindt dat deze op hem tot tweemaal toe schiet... Gij weet al het overige: Rimbaud soldaat in het Oost-Indische leger, smokkelaar, karavaanleider; een leven van avonturen dat niet eindigt dan op het lijdensbed te Marseille.
Doch het grootste avontuur, het opperste, het absolute avontuur; het avontuur dat de oorsprong is van al de andere en als de voorbestemming van heel zijn bestaan, dat is de Poëzie. Zij is hem van meet af schreeuwende behoefte; zij huilt hem toe uit alle afgronden, zij blaft hem sarrend na uit alle verten. Zij lokt hem aan en zij zit hem op de hielen. Zij is de bezetenheid die hem aanvreet als de felste honger, die zijn hoofd verhit als de folterendste dorst. Nooit heeft eene passie iemand gevangen genomen, in hare wetten gekneed, binnen hare normen en vormen geperst, als de poëtische schoonheid gedaan heeft met dit kind van zeventien jaar. Het zou niet moeilijk zijn, uit de belijdenissen der Illuminations en der Saison en Enfer, om te zwijgen van de stralende voorbeelden uit de Gedichten, de bewijzen aan te halen van deze oppermachtige liefde; zij loopt uit op de bevestiging, als op een verlossingszucht, na zooveel zoeken, na zooveel begeerte, na zooveel zwoegen, na zooveel worstelen; op: ‘Cela s'est passé. Je sais aujourd'hui saluer la beauté.’
Die ‘beauté’, gij begrijpt het, zij is van geene gewone orde. Hij die - opperste wet van den dichter - beweerde: ‘il faut être un voyant’, hij schrijft: ‘le poète arrive à l'inconnu; et quand, affolé, il finirait par perdre l'intelligence de ses visions, il les a vues.’ Hij vervolgt: ‘J'écrivais des silences, des nuits, je notais l'inexprimable.
| |
| |
Je fixais des vertiges’. En: ‘J'ai créé toutes les fêtes, tous les triomphes, tous les drames. J'ai essayé d'inventer de nouvelles fleurs, de nouveaux arbres, de nouvelles chairs, de nouvelles langues. J'ai cru acquérir des pouvoirs surnaturels.’ Nog wel neêrhaling naar het louter-menschelijke, dat hem als iedereen het liefste zal moeten blijven: ‘l'horloge ne sera pas arrivée à ne plus sonner que l'heure de la pure douleur.’ Maar het rijzen tot dit opperste, meta-aesthetisch vermogen: ‘Teis qu'un dieu aux énormes yeux bleus et aux formes de neige, la mer et le ciel attirent aux terrasses de marbre la foule des jeunes et fortes roses.’
De liefde der schoonheid, de strijd om de schoonheid, de ascesis die de mystiek der schoonheid bereidt: zij zijn Rimbaud's levensbrood geweest. Hij gevoelt, dat hij, langs de baan der schoonheid, de andere mystiek bereiken gaat: ‘Nous allons à l'Esprit’, en ‘j'ai recu au coeur le coup de la grâce’. Maar neen: ‘on ne part pas!’ en ‘la vie est la farce à mener par tous.’ De sluizen, waar de overvloed uit stroomen zal, blijven gesloten. Het opperst mogelijke blijkt niet meer dan de hoogste, maar nog menschelijke, schoonheid die men begroeten mag: men buigt, maar de uitdrukking zal falen. Er blijft den dichter niets meer, dan het onuitsprekelijke, dan het Zwijgen.
‘Beauté, mon beau souci’: het is de gelukkige formule, waarin Malherbe het ideaal van alle dichters, en niet alleen de Fransche, heeft gevat, sedert de opkomst der Renaissance. Maar voor een geweldenaar als Rimbaud is geen spraak van ‘souci’: hem is de dichterlijke schoonheid het eeuwige torment, het gevecht met
| |
| |
den Engel dat uitloopt, bijna, op de eindzegepraal, maar tevens, voortaan, op de onmacht. Als velen van zijn tijd, als de besten althans, streeft hij naar eene volmaaktheid eene vermeerdering van volmaaktheid, de anderen volgens de uitdrukking, hij volgens geest en uitdrukking beide. Men vergete het niet: tusschen de jaren zeventig en tachtig ontstaat, in de Fransche poëzie, de zucht naar loutering van den vorm, die gaat van de vormplastiek die de Parnassiens zich als hoogsten eisch hadden gesteld, naar de meer vloeibare expressie waar de idee naar een veelzijdiger, eene beweeglijke, eene niet alleen muzikale, maar zelfs van muziek verloste, eene intellectueel-bewogen rythmiek zou streven. Corbière was voorafgegaan. Reeds waren daar de pogingen van Verlaine in ‘Romances sans Paroles’, die aan de aesthetiek van den ‘Parnasse’ ontsnappen. Jules Laforgue zal weldra volgen. Tusschen beide laatsten in staat Jean Arthur Rimbaud met de laatste zijner verzen, en het zou geen jaren duren of Mallarmé zou gelijkaardig streven huldigen, met zijn aldoor klaarder contrapunt. - Hiermeê geeft Rimbaud eene meesterschap op, die leidt tot een nieuwen strijd met het dichterschap. Ik herhaal het: verre van er in onder te gaan, zal hij de absolute Schoonheid-des-Dichters in het oog mogen zien in hare hoogste abstractie; ze, eerste en hoogste der Symbolisten die hij is, aan mogen staren. Het kan echter niet leiden dan tot de vernietiging:
| |
| |
De koster vermag uit de eigen substantie de heilige lamp niet meer te vullen. Hij kan niet anders meer dan - zwijgen.
N.R.C. 26 Juli, 9 Augustus 1924.
|
|