| |
| |
| |
Mislukte uitvaart
I
Enkele maanden geleden had ik de gelegenheid, hier de aandacht te vestigen op het inkwest, in het Belgisch tijdschrift Ecrits du Nord geopend, over den dood van het Fransche Symbolisme, naar aanleiding van een opstel in hetzelfde tijdschrift van Jules Romains, dat als titel droeg: Commencement de réponse à une question. De vier vragen van het inkwest luidden in de oorspronkelijke taal:
I. Considérez-vous que le symbolisme ait entièrement rempli sa mission, épuisé le contenu de la formule esthétique qu'il proposait?
II. Les manifestations actuelles de l'esprit symboliste vous apparaissent-elles comme de suprêmes sursauts ou comme les nouveaux aspects d'une esthétique toujours vivante?
III. Si le symbolisme ‘n'a pas réussi’, s'il a tourné court, apercevez-vous d'autres raisons de ce demi-échec que celles qu'indique M. Jules Romains dans son article? (Die redenen heb ik samengevat in mijn bovengenoemd stukje).
IV. Si vous estimez que le symbolisme n'a pas encore tout dit, de quel ordre pensez-vous que soient les révélations qu'il lui reste à faire? Quels sont les éléments
| |
| |
du premier symbolisme qui peuvent encore ‘germer’?
Die vragen werden gesteld aan niet minder dan vijf en zeventig schrijvers, waarvan de overgroote meerderheid echte jongeren zijn. Tot mijne groote verwondering komt op het lijstje hunner namen geen enkele naam voor van de eigenlijke symbolisten. Zeer terecht merkt André Salmon in zijn antwoord op de eerste vraag op: ‘Mais n'est-ce pas aux symbolistes survivants que la question doit être posée?’ Het is dan ook eene vergissing, antwoorden te hebben vermeden die, moesten ze wellicht uitloopen op eene apologie ‘pro domo’, ons dan toch misschien hadden kunnen inlichten over wat de symbolisten-zelf verstonden onder de ‘formule esthétique’ die ze hebben voorgestaan, over wat wij moeten begrijpen onder ‘esprit symboliste’. Het kon het nut worden van dit inkwest, hieromtrent eenig licht te verspreiden. En nu zijn er wel onder de auteurs, die de rondvraag hebben beantwoord, welke hun gevoel over het wezen van het symbolisme mededeelen. Maar, ik herhaal het, het zijn jongeren die dien ten gevolge op de zaken een anderen kijk hebben dan de onmiddellijk-betrokkenen. Zoodat dit punt van literaire geschiedenis voor een goed deel in het duister blijft, - hetgeen ons niet hoeft te verwonderen...
De antwoorden, die Les Ecrits du Nord, intusschen weer en om onverklaarde redenen, Le Disque vert geworden (dat tijdschrift heeft de gewoonte, nu en dan eens, voor min of meer lange tijd, van naam te veranderen), in zijn jongste nummer publiceert, zijn vele: één-en-veertig literatoren komen met hunne meening, sommigen zeer uitvoerig, voor den dag. Vele van die antwoorden zijn
| |
| |
zeer belangrijk, hetzij vanwege de theoretische beschouwingen, die ze bevatten, hetzij om de houding, die ze aangeven, hetzij eindelijk om de historische beschouwingen waartoe de vragen de eerste aanleiding waren. Al zijn die vragen mijns inziens niet goed gesteld, de mededeelingen, die zij hebben uitgelokt, verdienen ook hier in het kort weergegeven te worden.
Laat ons maar onmiddellijk opmerken, dat de algemeene toon der antwoorden hoofsch, en niet zelden waardeerend is. Was de bedoeling der vraagstellers, werkelijk een sterfgeval vast te stellen en groothartig of ironisch een ‘permis d'inhumer’ uit te reiken (eene bedoeling waar ik vanwege mijn vriend Franz Hellens niet aan gelooven wil), dan moet de poging als niet geslaagd worden beschouwd. Eene meer of min plechtige uitvaart is het voorloopig niet geworden. Zeker, als historisch verschijnsel heeft het symbolisme zijn tijd gehad. Maar boven de School is het Wezen, boven de Beweging het Schoonheidsideaal. Er zijn etiketten, die men overplakt; maar de inhoud der flesch is daarom niet noodzakelijk veranderd. Ziedaar in hoofdzaak de les van dit inkwest.
Er zijn er natuurlijk die ze ontkennen, enkele met eene zeldzame prijzenswaardige bondigheid. Zoo de jonge Belgische dichter René Purnal, die meent: ‘1e, Non; 2e, Oui; 3e, Non; 4e, Non’. Doch die er aan toevoegt: ‘Il faut bien l'avouer, l'esprit symboliste fripe un peu notre moelle à tous’, en tot zelfvertroosting eindigt met de verzekering: ‘Il reste encore de la place pour le chef-d'oeuvre’.
De tien redacteuren van het tijdschrift Littérature - aan hunne namen zoudt gij voorloopig niet veel
| |
| |
hebben: ik heb ze nog maar zelden gelezen, - zijn veel geestiger: Zij antwoorden:
‘1e Nous n'avons pas l'habitude d'être dérangés pour des choses semblables. 2e Nous vous faisons grâce de ce qui reste encore: Jean Cocteau, Georges Gabory, la Noailles, Raymond Radiguet, André Salmon, Erik Satie. (Waarmede Littérature bewijst dat het symbolisme minder dood is dan dit tijdschrift zelf misschien denkt). 3e Nous n'avons pas lu l'article de M. Romains, et pour cause. 4e En voilà assez’. En nu weet ik niet wie met zulk antwoord het meest getroffen wordt, het symbolisme of de redactie van Les Ecrits du Nord. Noodig dan de menschen aan uwe tafel uit!
De fijne Pascal Pia is ironisch. Hij zegt: ‘Si le symbolisme n'a pas dit son dernier mot, c'est que ce dernier mot lui fait défaut, ou, encore, qu'il ne se trouve personne qui se soucie de le prononcer - mais ceci ne laisserait de m'étonner’, een antwoord dat reeds ontwijkend is, en een teeken van beleefdheid.
En ook Philippe Soupault ontbreekt het niet aan beleefdheid. Wel schrijft hij: ‘Le symbolisme est mort depuis longtemps. Il y a toujours des suiveurs, des croque-morts et des fleuristes pour tombes. J'ai horreur des concessions a perpétuité’. Doch hij erkent: ‘Le symbolisme a entièrement rempli sa mission’, hetgeen kan aangenomen worden als eene waardeering. ‘Je suis injuste’, laat hij niet na te verklaren, en met groote wijsheid voegt hij er aan toe: ‘Il faudra en reparler dans cinquante ans. Nous sommes de mauvais juges’.
En ziedaar de voor de symbolisten slechtste antwoorden. Zoo al het overige niet bloot lof en eerbetuiging
| |
| |
is, toch valt het niet te ontkennen dat het blijk geeft van eerbied. Niets doet, in de jongere Fransche kritiek, aangenamer aan, dan de ernst en de wijding waarmede zij wordt uitgeoefend. De tijd der ‘entrepreneurs de démolitions’ heeft uit; niemand die het nog verkwikkelijk vindt, voor doodgraver te spelen. Van dien ernst, van die wijding, en vooral van het zoeken naar een zuiver inzicht, vinden wij in het inkwest der Ecrits du Nord staal op staal. De meeste, en verwoedste, dezer jongeren hebben de eerlijkheid, die een soort moed is, te bekennen dat zij meesters hebben gehad, en dat die meesters symbolisten waren. Elie Richard zegt het met juistheid: ‘J'ai appris à lire là dedans. Je refuse de faire encore ma liste de proscriptions. Il faut avoir vingt ans ou cinquante pour être cruel envers ses maîtres’. En André Salmon: ‘Mes amis de 1900, préparant autre chose que le symbolisme, ne prirent-ils pas soin d'éviter une grossière rupture? N'évitèrent-ils pas de rompre la chaine?’ En dit saluut van Luc Durtain: ‘Plusieurs d'entre les symbolistes sont vivants et, en vérité, nous semblent, presque, des jeunes. Et quant à ceux qui ne sont plus il serait assez terrible qu'un homme disparût tout entier en trente ans... Des maîtres d'il y a trente siècles ne se trouvent-ils pas toujours à notre avant-garde?’ En Fernand Divoire eindelijk: ‘Quand un mouvement littéraire est passé, c'est qu'il est passé dans le rang’ (hetgeen eene zeer goede formule is). ‘Symbolisme’, ‘romantisme’, ‘classicisme’, ce sont des dates. Notre temps n'a pas encore trouvé sa date. Il n'a pas trouvé de mot à opposer au symbolisme: et si quelqu'un le prétend, c'est un malhonnête
homme’.
| |
| |
Ziedaar de toon van dichters, die achten aan het symbolisme ontsnapt te zijn. Meenen anderen het noodig, evenver van waardeering als van verguizing te staan, velen maken het onderscheid tusschen symbolisme als school en symbolisten. ‘Ce qui restera du symbolisme, ce sont les oeuvres qui y ont échappé’, zegt met omzichtigheid Marcel Arland. Doch de meesten zijn uitdrukkelijker.
Henry Pourrat looft den Henri de Régnier der eerste bundels en Francis Viélé-Griffin. Elie Richard vraagt: ‘Que serait Claudel sans Mallarmé, sans Rimbaud?’ En hij vervolgt: ‘Barrès ne serait pas l'admirable écrivain qu'il est, s'il n'avait pas été à Bayreuth et n'avait fréquenté Moréas et ses amis, au temps du Pélerin passionné; Verhaeren n'aurait pas ouvert la voie à l'unanimisme s'il avait joué Viélé-Griffin, Maeterlinck, Gustave Kahn... Claudel doit à Rimbaud autant qu'à la Bible; Valéry plus à Mallarmé qu'à Malherbe; Romains à Mallarmé, à Verhaeren autant qu'aux classiques; Derême à Laforgue comme à Jammes; Duhamel à Maeterlinck et à Tolstoï; Vildrac à Verlaine autant qu'à Whitmann; Mac Orlan à Schwob. Salmon, Dalby, Langé, Delteil, Jean Paulhan, Hellens (Mélusine), Max Jacob, Giraudoux, Cocteau, tant d'autres ne peuvent nier et ne nient point sans doute qu'ils ont pris au symbolisme les éléments de leur art’. En daarmee zijn talrijke filiaties uitnemend aangegeven. ‘Le symbolisme, c'est l'époque de Rimbaud, Laforgue, Verlaine, Elskamp, dont nous portons en nous les traces harmonieuses’, meent Paul Neuhuys. Misprijzend, zegt Marcel Raval: ‘J'ignore, n'étant pas colleur d'étiquettes, si Rimbaud
| |
| |
et Mallarmé sont considérés comme symbolistes’. En Francois-Paul Alibert: ‘Je serais assez disposé à croire que les grands représentants d'une époque littéraire, d'un mouvement poétique, dépassent, tout au moins par ce qu'ils ont de meilleur et dans les parties hautes de leur génie, ce mouvement lui-même, et par conséquent en constituent presque, et jusqu'à un certain point, la négation’. Meer dan één antwoorder gaat verder: hij negeert de school, waar hij de verscheidenheid inziet der vertegenwoordigers ervan.
En dàt zal wel het juiste standpunt zijn. Inderdaad er is geen symbolistische leer, geen symbolistische aesthetiek, geen symbolistische formule, dan bij een heir naloopers die sedert lang vergeten zijn en die men waarlijk niet meer begraven moet. Er is alleen geweest, om de jaren tachtig, eene reactie tegen naturalisme en die reactie gebruikte allerlei middelen, die verschilden naar de geaardheid der ‘gebruikers’. Aldus beschouwd, kan de beteekenis van het symbolisme niet worden onderschat. ‘Cette école a magnifiquement réussi, et face au naturalisme, ce qui, historiquement, est de quelque importance. Que ce qu'on appela une réaction ait engendré des résultats aux moins égaux à ceux de l'action, à quoi, semble-t-il, on la veut parfois opposer, voilà un considérant qui vaut d'être médité’: aldus Marcello-Fabri, die daarmede de zaken beschouwt uit den historischen hoek, zooals de literaire geschiedenis dat doen zal. En in dit uitvoerig-beantwoord inkwest is hij de eenige niet, die uit dien hoek weet te kijken. Het bewijst dat men voortaan ongelijk heeft, zich over leven en dood van het symbolisme driftig te maken, aangezien
| |
| |
het symbolisme reeds kan worden beschouwd als behoorend tot de geschiedenis, hoe dan ook geschiedenis die nog steeds en uitdrukkelijk, haar invloed laat gelden.
| |
II
In een vorig stukje heb ik het, naar aanleiding van een inkwest van het tijdschrift Les Ecrits du Nord, gehad over de houding van de Fransch-schrijvende jongeren tegenover het dood-gewaande symbolisme. De antwoorden op dit inkwest leeren ons echter nog heel wat meer kennen, dan de positie die het jong-literair Frankrijk inneemt bij wat men voor het lijk heeft gehouden van onmiddellijk ouderen. Eene letterkundige periode is nooit geheel dood, als zij nog steeds invloed laat gelden; zij behoudt hare beteekenis van levend verschijnsel zoolang om haar gestreden wordt, en om die reden behoort het romantisme veel meer tot het leven dan het parnassianisme dat veertig jaar later komt; zij erlangt hare eeuwigheidswaarde naar de maat van wat zij aan zuiver poëtisch inzicht inhoudt, zooniet verwezenlijkt. Ik zal de laatste zijn om te beweren, dat de symbolistische verwezenlijking in Frankrijk volmaakt is geweest: het Fransche symbolisme ‘a tourné court’, zooals het in het vragenlijstje heet. Maar, bij gebrek aan vast-omlijnde theorieën, die trouwens echte poëzie zouden uitsluiten, is daar de poëzie zonder meer, en in hare hoogste gedaante; ze te hebben gediend, naar hun beste vermogen, hoe klein dat vermogen bij de meesten was, is de onvervreemdbare eer der symbolisten; en dit te erkennen,
| |
| |
is de eer van hen, die na de symbolisten komen en niet meer voor symbolisten wenschen versleten te worden.
Dat eeresaluut verdienen velen, die het inkwest van Les Ecrits du Nord hebben beantwoord. En laat ik dan in de eerste plaats niemand minder citeeren dan Francis Picabia, die in deze zeker niet van flikflooierij zal worden beschuldigd; hij zegt: ‘Dans toute école, le symbolisme a existé et existera; dans la poésie Dada, par exemple, nous percevons l'influence symboliste de la même façon que l'on peut trouver dans les traits ou les gestes d'un enfant une ressemblance quelconque avec le portrait d'un aïeul accroché au salon. Pour moi, la question ne se pose pas de savoir si la mission du symbolisme se trouve remplie. Il y a Rimbaud, Laforgue, Lautréamont, etc., qui ont rempli leur mission. La vie n'a pas de sens ou n'en a qu'un, comme vous voudrez; aussi revenir à la formule de Rimbaud, aux symbolistes et compagnie, est tout aussi impossible que de remonter le cours des âges. Mais encore une fois, l'art n'échappe pas au symbolisme, il en est l'essence même’. En het is Picabia die spatiëert.
Wat zulk symbolisme is, Mélot du Dy definiëert het op uitnemende wijze: ‘Le symbolisme est l'art des conjectures. Ce n'est pas une science exacte comme l'héraldique, mais c'est cependant, de toutes les rhétoriques, celle qui approche le plus de la poésie et de la vérité. Entre ces deux façons de désigner un objet ou une idée: soit en les nommant (mais nomme-t-on une idée?) soit en les suggérant à l'aide d'analogies spirituelles ou sensuelles, notre choix doit-il balancer? Appeler un chat un chat, ce n'est rien appeler du tout, et
| |
| |
d'abord c'est mentir: les animaux s'appellent Henriette, Ramsès, Poupon; les paysages, les sentiments, les idées ont aussi des surnoms qui seuls les désignent avec grâce. Nommer directement les choses, distinguer le concret de l'abstrait, cela nécessite enfin des explications: elles sont fatales à la poésie. Il ne faut jamais s'expliquer... Le symbolisme s'est toujours très bien porté - on a pu croire qu'il n'était plus bien porté - mais il se porte très bien’. En Georges Pillement: ‘En réalité, il n'y a pas d'échec, le symbolisme n'est pas mort, il évolue... Retenons comme raisons accessoires de l'évolution du symbolisme, le discrédit qui l'entacha du fait de sa vulgarisation rapide, qui lui apporta la médiocrité de ces “suiveurs”, devenus si nombreux à notre époque. Tout le monde faisant un certain symbolisme les écrivains de talent furent contraints à s'écarter de cette sorte de symbolisme, de ce domaine où la foule se pressait. Mais ils n'en restent pas moins des symbolistes’.
Wat Pillement zegt van Frankrijk zal ook wel buiten Frankrijk waar zijn, - feitelijk overal waar men begrepen heeft dat het symbool hoofdbestanddeel der echte poëzie gebleven is. Dat de poëzie zich eerder gemeenschapsdoeleinden is gaan stellen dan het voorwerp eener algemeene menschelijkheid, uitgedrukt in de gevoelens van het gesublimiseerde individu; dat ze in het schouwspel van een nieuwe, vlug-levende wereld, als van-zelf nieuwe beelden ter veruiterlijking ontdekt; dat ze, als bij elke verjongde gedaante, eene nieuwe techniek gaat huldigen (en daar kom ik straks op terug), het is niet mogelijk, vooral niet na een tijd van sym- | |
| |
bolisme, die zijn fierheid wist hoog te houden tot in het afgetrokkene toe - het is niet mogelijk dat de jongere poëzie, waar niemand het absolute idealisme van loochenen zal, het symbool zou gaan verwerpen. René Chalupt zegt het dan ook zeer terecht: ‘Avec les verreries de Nancy, les mobiliers new (prononcez: “nouilles”) style, les affiches de Mucha et la mythologie wagnérienne, nous avons relégué l'attirail du premier symbolisme, guivres, licornes, chimères, alérions, dans le réduit le plus poussiéreux du grenier où le rejoindront bientôt jusqu'à ce qu'un engouement nouveau les ramène au jour les gratte-ciel, le cinéma, les jazz-band, les bars de nuit, les avions, la publicité lumineuse et d'autres accessoires à l'usage des poètes en mal de modernisme. Certes, le décor initial est fâné, comme, à l'Opéra-Comique, celui de Pelléas, mais cette décrépitude n'atteint pas davantage le symbolisme, que la musique de Debussy... Il n'y a plus d'école symboliste et c'est tant mieux, mais il y a et il y aura encore des poètes symbolistes’.
En hiermede lijkt René Chalupt mij den tegenwoordigen stand van het vraagstuk prachtig samen te vatten, - waar hij trouwens niets doet dan op gelukkige, want systematische wijze de meening weêr te geven van negentig ten honderd der auteurs, die het inkwest van les Ecrits du Nord beantwoord hebben. Reeds had Jules Romains het met veel recht opgemerkt: de eigenlijke symbolistische beweging is bloed-arm geweest, hetgeen haren dood moest verhaasten. De eigenlijke, de groote symbolisten in de Fransche literatuur van het laatste kwartaal der negentiende eeuw (er zijn er immers in alle
| |
| |
eeuwen te noemen) zijn de voorloopers dier beweging geweest: in de eerste plaats Rimbaud en Mallarmé, die beiden, wat men ook meene, heel de poëzie van heden en morgen beheerschen blijven. Tusschen die voorloopers en de tegenwoordige twintigste-eeuwers die er een dertig, vijf-en-dertig jaar van gescheiden staan, is daar een pleïade van vaak heel nobele dichters, die het echter in zich niet hadden, echte symbolisten te kunnen worden. Zij waren óf te cerebraal en daardoor àl te opzettelijk, als een Gustave Kahn en een André Fontainas, óf te zeer gebonden aan een meer of min verwijderd verleden, als een Jean Moréas en een Henri de Régnier, om zich in symbolische lijn geheel zuiver te ontwikkelen, of beter: om het symbool zuiver in zich tot ontwikkeling te brengen. Wanneer ze dan ook tot rijpheid komen, dragen zij het symbolisme reeds als een last. De eersten loopen zich dood tegen de wanden van het systeem dat zij hebben opgebouwd; de tweeden vertoonen zich, zij het met schuchterheid, in hunne eigenlijke gedaante: eene klassieke, eene parnassiaansche, die van een musicus, die van een beeldhouwer. En van heel de beweging blijft alleen nog een mode bestaan, met al den rommel die eene mode meebrengt. Het is het oogenblik dat het publiek begint te begrijpen: het komt helaas met zijn gretigheid wat laat, aangezien geen frissche adem meer de mode nog tot leven weet aan te blazen. Doch als eeuwige voorbeelden blijven daar, naast Verlaine en Laforgue, die boven de school uitrijzen, de echte meesters der school: Mallarmé en Rimbaud, om te zwijgen van Baudelaire; waarnaast door de kracht der persoonlijkheid dichters als Verhaeren en Van
| |
| |
Lerberghe de school overleven. Waarlijk overleven? Men vrage het aan Jules Romains en aan Charles Vildrac, aan Paul Claudel en aan Paul Valéry, aan Georges Duhamel en aan Tristan Derême, en zelfs aan Jean Cocteau, en zelfs aan Francis Picabia. Ziedaar, geordend naar mijn beste vermogen uit gegevens die uit den aard wel wat verward en verspreid lagen, de uitslagen van een inkwest dat te goeder ure kwam, aangezien het aan de Fransche jongeren toeliet uitspraak te doen in een geschil zonder klaarheid. Het debat is erdoor op een hooger vlak gebracht. Want het was wel wat al te gemakkelijk te gaan decreteeren, zooals de heer de Pierrefeu het deed, heraut der reactie, dat het symbolisme niets geweest was dan eene ‘évolution vers l'inintelligence’: de Fransche jongeren hebben gelegenheid gehad tot een gewetensonderzoek, dat eene daad is geworden van eerlijkheid, getuigend van echt-Fransch geestelijke-tucht en van liefde voor de schoonheid, hoe en waar ze zich ook voordoe. Die jongeren willen jong zijn uit al de kracht van hunne jeugd; en - leve de gezondheid des gemoeds! Maar de schoone dichter Drieu La Rochelle zegt, juist daarom: ‘Nous ne pouvons faire table rase de rien de ce qui a été jeune’. En waar nu die jeugd, van dertig jaar her de jeugd die hij niet verloochenen wil, drager is van een geest die naar de minst-verdachte getuigenissen de geest-zelf is van de onsterfelijke poëzie, ‘l'esprit symboliste qui se prolonge et se prolongera vraisemblablement encore, car il constitue la manifestation la plus abstraite, la plus pure, la plus libre de la poésie’, zooals Robert Boudry schrijft, dan is het maar billijk dat de Fransche jongeren er hunne eerbiedige hulde aan
| |
| |
brachten, zooals zij het onomwonden en onvoorwaardelijk zelfs hebben gedaan, tot spijt van enkele keffertjes die voorloopig niets dan keffen kunnen.
Robert Boudry, dien ik daareven aanhaalde, verdiept trouwens het debat met een enkel volzinnetje, dat in deze volle aandacht verdient. Vele van dezen, die het inkwest niet onbeantwoord wilden laten voorbijgaan, hebben zich aangesloten bij het unanimisme dat zich in zijn geheel - hoe zouden zij het kunnen loochenen? - rechtstreeks aansluit bij het symbolisme van Emile Verhaeren, zonder daarom de menschelijkheid van een Paul Verlaine en zelfs van een Jules Laforgue, niettegenstaande de decadente houding van dezen laatste, af te wijzen. Het brengt mee, dat zij, met al de kracht van hun gemeenschapsgevoel, tevens met zeer verklaarbaren afkeer voor alle geestelijke deliquescentie, staan tegenover wat een hunner heeft genoemd ‘l'agonie dadaïste’ als tegenover de grijns der laatste stuiptrekkingen van een veeg individualisme. Het belet Robert Boudry niet te schrijven: ‘A vrai dire, on ne conçoit guère de poésie sans l'inspiration individualiste qui anime romantisme ou symbolisme... L'homme (et surtout le poète) doit rester en définitive la mesure de toute chose’.
Maat te zijn van elk levensverschijnsel, zooals men er verbeelder van is; den inhoud ervan aangeven zooals men er het symbool van aangeeft, het is de geheele dichterlijke verrichting. De waarde, de breedte en diepte, de algemeenheid en de eigen voordracht ervan, zij hangen af van waarde, breedte en diepte, algemeene dracht en persoonlijke beteekenis van den dichter. Het
| |
| |
was heel goed dat ook dit eens door een jongere uitdrukkelijk werd verklaard.
| |
III
De vijf en dertig groote en compact gedrukte bladzijden, die het inkwest over den ‘dood van het symbolisme’ in het tijdschrift Le Disque vert beslaat, hebben ons in de eerste plaats aangetoond, welke houding - eene meestal eerbiedige en niet zelden huldigende - de Fransche jongeren tegenover de symbolisten, hunne geestelijke vaders, aannemen.
Belangrijker in haar resultaten is bedoelde rondvraag, waar zij de meening weergeeft derzelfde jongeren omtrent het symbolisme als letterkundig verschijnsel: een verschijnsel, dat men, verre van het te verloochenen, gaat houden voor het wezen zelf, of althans voor de hoogste gedaante van de poëzie.
Naast de poëzie als afgetrokken begrip, is daar de dichtkunst of verwezenlijkte poëzie; in meer beperkten zin: naast de imaginatie of potentieele poëzie is daar de techniek of middel tot veruiterlijking. Nu is het een allermerkwaardigst gevolg van het Disque vert-inkwest, dat een groot getal antwoord-gevers, en lang niet de minsten in beteekenis, waar het gaat om leven en dood van het symbolisme, in 't lange en in 't breede uitweiden over dichtkundige techniek, en de techniek der symbolistische school als nauw-verbonden achten met het wezen en verloop dier school. Naar ze te hooren, zou het eigenlijke wezen eener poëtische school te zoeken zijn
| |
| |
in den aard, in den vorm van het vers, dat deze doorgaans pleegt aan te wenden. En zoo zou het eigenlijke symbolisme-als-school opkomen met het gebruik van het vrije vers, om te verloopen zoodra de dichters dier school weer zoo goed als algemeen naar het regelmatig vers en den regelmatigen strofenbouw tot uiting van hunne gevoelens grijpen gaan.
Zulke meer of min uitdrukkelijke bewering is natuurlijk in contradictie met de zoo goed als algemeene vaststelling, dat de groote waarde van het symbolisme, en zijne onvervreemdbare eer, hierin ligt, dat het aan het eeuwige symbool zijne volledige dichterlijke beteekenis heeft teruggeschonken: waardeering, die slaat veel meer op het innerlijke mechanisme van de poëzie, dan op het uiterlijke mechanisme ervan, en die dat uiterlijke mechanisme zelfs geheel verwaarloozen kan. Het brengt van lieverlede het onderscheid mee, dat velen, ter gelegenheid van dit inkwest, hebben gemaakt en waar ik reeds op gewezen heb: de zuiverste symbolisten, de eenig echte zelfs, zouden de voorloopers zijn geweest; de veel oudere Baudelaire en de dichters, die allen meer of min zijne leerlingen zijn geweest, Mallarmé en Verlaine, Rimbaud en Laforgue, die, men merke het op, wel een heel eigen, een heel persoonlijk vers schreven, maar een vers, dat zelden ‘bevrijd’, en nog geenszins het vrije vers, het eigenlijke vers-der-school is,; terwijl Moréas, Henry de Régnier, Francis Viélé-Griffin, Gustave Kahn, zoovele anderen, die de eigenlijke leiders der school waren, de school naar een vroegen dood leidden, doordat zij nu eenmaal den symbolistischen geest niet dan bij benadering bezaten en hem herleidden
| |
| |
tot eene, gauw versleten, allegorische figuratie; - terwijl zij juist en niettemin eene ‘school’ vormden, omdat zij in het vrije vers, hun vrije vers, dat niets heeft te maken met dat der 17e eeuw en dat der 18e eeuw, een teeken, een soort uithangbord of, hebt gij het liever, een labarum hadden ontdekt.
Tusschen de twee standpunten is weliswaar conciliatie mogelijk, en de zoo schrandere Rémy de Gourmont heeft de noodzakelijkheid gevoeld, waar feitelijk het bestaan der school van afhing, ze bij voorbaat in overeenstemming te brengen. Symbolisme is, meende hij, muziek, eerst als eene tegenstelling met de harde en strakke plastiek van het parnassianisme, ten tweede als diepere en vollere, als vooral eenig-natuurlijke uiting van het mysterieuse gemoedsleven, dat de grondslag is van alle echte poëzie. De twee vorige geslachten hebben de poëzie gecerebraliseerd; wij, symbolisten, geven haar de waarde terug, die zij bezit telkens als zij zich in hare hoogste schoonheid openbaart. Daar hebben wij middelen toe noodig, die wij vinden in de muziek; niet in de muziek die gemaakt is naar een vast schema, maar in het vrije melos der Wagneriaansche recitatieven. Het vrije vers is met zulke lossere melopeia gelijk te stellen; het is de natuurlijkste uiting van een innerlijk leven, dat al even weinig in vast-omschreven vormen is te duwen; het is de vorm door de Grieken aangenomen in de zuiver-lyrische deelen van hunne treurspelen: de koren, en, benaderend, de vorm ook van den meest lyrischen van hunne dichters: Pindaros.
Robert de Souza, ter gelegenheid van dit inkwest aangehaald, trad trouwens overtuigend bij: ‘Une ode de
| |
| |
Victor Hugo est encore un “discours” en trois points; un poème de Musset, un “plaidoyer”, un autre de Leconte de Lisle, une “narration” précise, documentée. On s'est efforcé de donner à la poésie sa valeur d'art particulière (volgens denzelfden Robert de Souza: weêrgave van “ce mystère quotidien, qui compose la vie même”), indépendante de toute autre forme d'expression. Là est la découverte certaine, absolue, du symbolisme’. Met andere woorden: geen geometrie meer, die past bij redeneering, pleidooi, beschrijving, doch muziek die de juiste, eenig-mogelijke uitdrukking is van het betrachte levens-mysterie van iederen dag. Eigenlijk is ook dit wel eenigszins redenatie; en gevolgtrekking uit bestaande feiten is het heel zeker. Waarheid is dat elke poging tot reactie, dat alle verzuchting naar iets nieuws, als instinctmatig naar nieuwe vormen grijpt. Zelfs waar de verzuchting duidelijkheid mist in het doel, waar de reactie alleen een teeken is van strijdlust die nog geenszins weet wat hij bedoelt te niet te doen, laat staan in de plaats te stellen van het vernielde, is daar de ongewone vorm die aan den stormlooper-zelf bewijzen moet en hem zeer zeker suggereert: ziezoo, het nieuwe is er al. Dit is natuurlijk voor een goed deel begoocheling. De criticus mag echter uit het oog niet verliezen, dat vormvernieuwing het teeken is van een innerlijk dynamisme, dat is als de koorts welke op een veranderden wezenstoestand wijst. Het innerlijk-nieuwe, dat nog niet te omschrijven is en alle bepaalde zekerheid missen moet, kan echter niet meer geloochend: reeds heeft het eene, weze het onvolmaakte, weze het stamelende uitingswijze gevonden, of althans de aandrift daartoe.
| |
| |
Neen, het symbolisme was niet alleen eene reactie tegen ‘Le Parnasse contemporain’ en het cénacle van Médan: er woelde iets duisters in die jonge mannen, dat men eerst een kwarteeuw later geheel begrijpen zou, maar dat reeds een vorm had nog vóór alle bewustheid. En die vorm was het vrije vers, in afwachting dat juist al te scherp geworden bewustheid, of bij de besten - een Moréas bijvoorbeeld - het ingetreden evenwicht van alle faculteiten terug zou voeren tot een bevrijd, ik bedoel lenig, doch regelmatig vers. Dergelijke vaststellingen brengen meê, dat men de geschiedenis der diverse Europeesche literaturen zou kunnen schrijven, alleen gelet op de geleidelijke verandering in de dichterlijke vormen, - vormen die zoo goed als altijd den bewusten geest voorloopen. Is het niet een feit dat de Renaissance-als-inhoud ten onzent eerst goed begrepen werd, nadat de Renaissance-als-vorm reeds lang had gezegevierd? Gaf niet, zoo goed als overal, elke gevoelde vernieuwing aanleiding tot theoretische beschouwingen, die vaak en in de eerste plaats technische beschouwingen waren? Men kent de talrijke geschriften van loutertechnischen aard, waar dan ook het symbolisme aanleiding toe gaf, van Gustave Kahn en Robert de Souza af, tot bij, nog zeer onlangs, den grijzen Edouard Dujardin, den dapperen en nobelen redacteur der Cahiers idéalistes, die bij den Mercure de France een uitnemend boekje uitgaf over Les premiers Poètes du Vers libre’. En een zelfde verschijnsel doet zich ook daar voor: schreven Jean Epstein (La Poésie d'aujourd'hui), Jean Cocteau (Le Secret professionnel), Pierre Lièvre (Notes sur l'Art poétique), Luc Durtain (Toi et le Monde), en zoovele
| |
| |
anderen over het eigenlijke wezen der poëzie, noch G. Chennevières (in de Nouvelle Revue française), noch Jules Romains (met zijn leergang in den Vieux-Colombier) bleven achter met grondige studies over verstechniek, die ze overkort gezamenlijk zullen uitgeven.
Jules Romains, immers, die aanleiding gaf tot het inkwest dat ons bezighoudt, inzonderheid door eene lezing die hij te Brussel hield over de nieuwe poëtische richting waar hij de leider van is, had het, juist in die lezing, over de ‘organisatie’ van het werk, en het is een jonger auteur, tevens philoloog, die er hem op wijst hoe hij toch niet heelemaal gelijk heeft, een overgroot belang te hechten aan bloot de techniek. In Le Disque vert schrijft hij: ‘L'esprit dogmatique et méthodique de M. Romains condamne le vers libre. Il n'admet qu'une seule espèce de vers, un vers régulièrement constitué... Il en écarte le plus possible la fantaisie individuelle... La pensée disciplinée de M. Romains a trouvé, dans sa technique, un vêtement à sa taille. Pourquoi la présenter comme une tunique allant à tout le monde?... Comme si une forme, par le seul fait, qu'elle est expressive et solide ne se trouvait pas justifiée! Les poètes plus sauvages, moins ordonnés que M. Romains, ne songent pas à adopter une technique qui les gênerait aux entournures. Ils préfèrent un vêtement d'une coupe moins précise, mais favorisant leurs mouvements. Est-ce à dire que leurs vers seront moins élégants ou moins beaux? Je ne le crois pas’!
En met deze kleermakers-beeldspraak plaatst, van uit den hoek der eeuwige poëzie, de heer Robert Guiette
| |
| |
het vraagstuk op zijn echt standpunt. Zeker, eene vernieuwde techniek is het teeken van een mogelijk-nieuwen geest, van het naderen eener nieuwere aera. Doch laat ons daaruit niet afleiden dat eene technische discipline per se en onafwendbaar een nieuwen tijd, een nieuwe poëzie inhoudt. Na Whitman, na Verhaeren, en aan de hand der Fransch-klassieke traditie, wil de talentvolle Jules Romains met zijne talrijke vrienden, in het teeken van het unanimisme waar hij de vader van is en waar zoovelen zich gretig in erkennen, de letterkunst scheppen die afdoend als die van de twintigste eeuw gelden zal. Die kunst zal een vorm hebben: in dichtkunst zal die vorm de regelmatige zijn, - eerst natuurlijk uit reactie tegen het vrije vers der symbolistische voorgangers, daarna uit geest van orde, van evenwicht. Dat vers, trouwens, hoe Romains ook persoonlijk, sluit van nogal heel dicht aan bij dat van een Verlaine en van de overige ‘voorloopers’ die niet dan schuchter met het vrije vers speelden. Dit alles is heel goed: niemand is meer dan ik gevoelig voor de werkelijke, zij het dan ook bewogen rust in het vers van Jules Romains, evenals trouwens, voor dat van Charles Vildrac en van vele andere jongeren. Doch, waar ik het zoo heel goed niet mee vind: daar waar Jules Romains dat gebonden vers wil gaan opdringen, als het nog-eenig-mogelijke in een tijd die vrede wil. Een vers is, vooral waar het uiting geeft aan eene poëzie die zich niet laat binden door geestelijke, neen: redekundige redenen, noodzakelijk geconditioneerd door de geaardheid van den afzonderlijken dichter. Denkt de heer Romains, dat het schoone gevoel van klare rust dat uitgaat van een gedicht van Viélé Griffin, verhoogd
| |
| |
zou zijn geworden door het feit, dat Viélé Griffin niet in vrije verzen, maar in regelmatige vormen zou hebben geschreven?
Want men zou nu wel eene geschiedenis der letteren kunnen schrijven aan de hand der evolueerende techniek. Maar de geest heeft toch óók zijn belang, en die geest is de som der gevoeligheid van aparte individuen.
N.R.C. 16 Juni, 25 Augustus en 1 September 1923.
|
|