| |
| |
| |
Elemir Bourges
I
Het tweede deel van La Nef, het hoofdwerk van Elémir Bourges is eenige maanden geleden verschenen. Het komt een twintigtal jaren na het eerste deel. Elémir Bourges is thans een zeventiger. Hij heeft gedebuteerd toen heel de Fransch-lezende wereld nog keek naar Zola. In al dien tijd, - ruim veertig jaar, - heeft Bourges niet meer dan vijf boeken geschreven. Hij leeft in eene volmaakte afzondering, waar hij hooghartig tegen bestand blijkt. Geen schrijver die meer buiten de schrijverswereld staat, buiten de koortsige Parijsche wereld, waarin ieder op zijn minst twee boeken in het jaar levert, dan hij. Zelf prijzen-uitdeeler (hij maakt deel uit van de Goncourt-jury), zal hij wel met eenig misprijzen neêrzien op den ziekelijken ijver waarmede de jongeren naar de tegenwoordig tallooze literaire prijzen dingen. Door die jongeren ongetwijfeld geëerbiedigd, al is het niet zoo heel zeker dat zij zijne arme vijf boeken hebben gelezen, staat hij er buiten. Feitelijk staat hij buiten den tijd. Geen wonder dan ook dat hij vooralsnog het groote publiek niet heeft bereikt. Waar zijne geschriften trouwens toe bijgedragen hebben. Het werk van dezen afgetrokkene is, in zijne essentie, niet voor ieder bereikbaar. Zelfs de gebreken ervan ontsnappen den gewonen
| |
| |
lezer. Het is wel degelijk een arbeid, Bourges te volgen, ook waar hij de regionen der philosophie niet betreedt waar de grootsche tooneelen van La Nef in volstrekte luchtijlte spelen. Ook de romancier Bourges, de verteller van wonderbare ficties, is alles behalve ontspannend. Buiten het eerste, zijn zijne boeken lang op het langdradige af. Geen schrijver, die ooit minder aan zijne eventueele lezers dacht. Hij denkt aan het leven; hij denkt over het leven na. Het brengt digressies meê, die doorgaans hem alleen vermogen te boeien. Niets dat hier zweemt naar spontaneïteit, al stijgt de verhaalkunst heel dikwijls tot eene hoogte, die ik niet aarzel weêrgaloos te noemen. Niemand zal er ooit aan denken, Bourges bij Balzac te vergelijken, tenzij misschien om zijn romantisme en zijn synthetiseerend vermogen. Men heeft hem naast Flaubert genoemd, en inderdaad, de artistieke waardigheid en de wijsgeerige zin van Flaubert vindt men in Bourges terug; ik ben de eenige niet om te beweren, dat zij bij den laatste in nog hoogere potentie aanwezig zijn; hij voegt er eene kracht aan toe, en de expressie van eene persoonlijkheid, die men niet in zulke mate bij Flaubert aantreft. Het is dan ook terecht, dat men hem den grootsten Franschen schrijver van het laatste kwart der negentiende eeuw heeft genoemd. Er is echter historische blik toe noodig, om hem dien titel waardig te keuren; zooals diepere kritische zin een vereischte is om in hem het wondergroote te ontdekken. Daarom gaat het groote publiek aan hem voorbij zonder hem veel aandacht te gunnen. Bourges kon het woord van Stendhal op zich-zelf toepassen: men zal hem terug vinden over vijftig jaar.
| |
| |
En dan zal men hem zien als, in de eerste plaats, een romanticus. Het is niet alleen de ascesis der eenzaamheid, die hij zich oplegde, welke hem vrijwaarde tegen de eischen der mode, neen: buiten de stroomingen van dezen tijd hield; het is veel meer de natuurlijke neiging, de verschijnselen naar den inhoud der eigen imaginatie te herleiden. Zich-zelf te zijn, een spiegel, of beter een toetssteen van het absolute; in zich-zelf de excitatie te vinden die alles verplaatst op een eeuwigheidsvlak, die alles vertoont ‘sub specie aeternitatis’: het is de eerste en animeerende gave van Elémir Bourges. Dit is, in zijn wezen, anti-modern: het maakt den grond uit van het ruiten-ingooiend romantisme. Jules Romains zegt ergens: ‘Rien n'empêchera que le XXe siècle soit un siècle d'organisation, de construction, comme le furent, chacun à leur façon, le XIIIe et le XVIIe’. Bourges behoort literair tot de negentiende eeuw; de eeuw die naar gemeenschappelijken geest niet opbouwen kon; de eeuw, die, ter zelf-exaltatie, de geestelijke prikkels uitvond: koffie van Balzac; alkohol van Musset, Poe, Hoffmann; hashish van Gautier; opium van Quincey, morphine en cocaïne der decadenten. Bourges staat boven zulke middelen: het verlangen naar de eigen verovering en verheffing, die niet minder is dan de confrontatie met God, mag de wipplank heeten van zijn kunst.
Van dit romantisme vertoont hij de keerzijde. Zijn haat om het alledaagsche wordt liefde voor het uitzonderlijke. Voor geene ongewoonheid deinst hij terug. De ‘démon du bizarre’ lijkt wel zijn bewaarengel te zijn: hij verwijlt bij geen toestand, of deze is abnor- | |
| |
maal. Alleen bij kracht der eigen menschelijkheid blijven zijne personnages menschelijk. In handen van mindere scheppers zouden zij monsters zijn. Zijn liefde voor het vreemde is, kon men wel zeggen, het begin zijner wijsheid. Het meest gewone schenkt hij een geheimzinnig uitstralingsvermogen, - dat het doorgaans niet behoeft. Omzetting der waarden is hem een geliefkoosd spel, en als de behoefte van iemand die alles met het eigen zoeklicht beschijnt. De allesbehalve klassieke geest van Bourges, zijn vernietigend pessimisme, dat niet zelden de meest absurde passie uitzet en haar een laaiend leven inblaast om het bittere genoegen, er de vernietiging, het uiteen-spatten en het tot-pulver-verbranden van bij te wonen, - de geest van Bourges verleidt hem tot de keus van types, die het absolute niet meer te weerspiegelen vermogen, dan met eene helsche vervorming.
Romanticus naar de edelste bestrevingen, die bij rijpen in jaren, bij louteren in den kroes der ervaringen, steeds zuiverder gedaante aannemen; romanticus tevens volgens de slechtste recepten der school, waaraan wij - om een titel te noemen - de Madame Putiphar van Petrus Borel danken, en personnages als Quasimodo: dit is, bij eerste beschouwing, Elémir Bourges. Bij wien trouwens - ik wil geen valschen indruk wekken - de eerste hoedanigheden, in hunne volle overgave steeds zelf-bewust en wonderbaar beheerscht, de tweede een innerlijke schoonheid, althans eene levens-intensiteit verstrekken, die beletten, dat het fantoches of wangedrochten zouden worden. De voornaamste boeken van Bourges, ik zei het reeds, staan boven de gewone
| |
| |
evenredigheid; om het brutaal uit te drukken: men zou er kunnen in snoeien; om de vergelijking met Flaubert weêr op te nemen: waar deze concretie nastreeft, een soort verdichting zoekt, die het fantastische van de tweede ‘Tentation de Saint-Antoine’ tot schematische droogheid voert, vreest Bourges allerminst breedsprakigheid, overtuigd dat hij is van het eigene geestes-evenwicht. De zieke Flaubert wordt door zijn onderwerp gekweld; hij moet moeite doen om het in bedwang te houden; zijn pijnlijke zorg is dat het aan de bevatting zijner vingeren zal ontsnappen; en het gevolg, dat hij het weleens worgt. Nu is het de meerderheid van Bourges op Flaubert, dat zijne struische geestelijke gezondheid hem alle orgiën permitteert. Zijn nooit vermoeide staf zoekt dan ook gaarne de zijpaden: alle leiden ze tot de groote baan terug. Hij dwaalt nooit af: de groote baan heeft hij immers zelf aangelegd, en hij weet waar ze heenleidt. Haast heeft hij trouwens nooit gekend, de man, die veertig jaar over vijf boekdeelen deed. Vreest trouwens niet, dat deze afdwalingen de zelfgenoegzaamheid van een Victor Hugo moeten beteekenen: nooit wil Bourges ons bekend maken met zijne meening over dit of geen onderwerp. Alle takken en twijgen dragen, in hunne, misschien overtollige, veelheid, bij tot het schoone van de boom-eenheid. Ik zei, dat men er zou kunnen in snoeien; onnoodig is dit echter om de schoonheid in te zien, om de schoonheid te doorzien. Neen Bourges dient niet gelijk gesteld met den Hugo der Misérables: daarvoor gelijkt hij te veel op Shakespeare. Want bij hem is geen bedenksel: er is alleen leven, zij het, naar sommiger smaak, een teveel aan
| |
| |
leven. Zelfs zijne meest-uitzonderlijke personnages en toestanden, zelfs zijne buitensporigheden zijn van dat leven doortrild. Deze uitbundige levensvolheid brengt meê, dat hij weleens speelt met vuur. In den roman, die voor mij zijn hoofdwerk blijft en die heet: Les Oiseaux s' envolent et les Fleurs tombent, zoekt hij niet zelden naar romantische gevaren. Er is bijvoorbeeld een opzet van romantisme, een romantische snoeverij, in het feit dat hij bij voorkeur zeer verouderde middelen gebruikt, als daar is de monoloog. In plaats van voorkomende gemoedstoestanden te analyseeren, zooals Balzac of Stendhal dat doen, of ze te verplaatsen in een décor dat die toestanden, zonder andere bijkomstigheden, verklaart, laat Bourges zijne helden praten, en zij doen het soms tot in het oneindige. Ik twijfel niet, of dit beteekent eenvoudig vereenzelviging van den auteur met zijne scheppingen. Ik voeg er aan toe, dat Bourges hierbij zeldzaam-welsprekend is. Die welsprekendheid heeft weer niets te maken met die uit Hernani of uit Angelo, tyran de Padoue. Valsch vernuft is er uit gebannen, want er is heelemaal geen vernuft, maar ziel, hoe dan ook overspannen ziel. Doch er is, dat voor ons het vooropgezette van het procédé in het oog springt en wij het dan ook niet gaarne geloochend zien. Meer dan in welke kunst is in literatuur het procédé een onhebbelijk ding. Waar literatuur onder de kunsten de meest-geestelijke is, willen wij er de aangewende middelen het minst zichtbaar in. Heel wat schrijvers zijn gedood geworden door de middelen, die zij al te duidelijk bij herhaling gebruikten. Die middelen immers zijn eene cerebrale gewoonte, een kunstje van het intellect, eene algebra waarvan men al
| |
| |
te gauw de finesses vat, dan dat zij bij voortduring zouden boeien. Het doet dan ook als eene bravade aan, wanneer wij Bourges onze bewondering storen zien bij goocheltoeren die, hoe dan ook uitgevoerd met doorvoelde virtuositeit, ons sedert te lang bekend zijn om geene uitwerking te hebben, die averechts uitvalt dan was bedoeld. Hij voert ze trouwens niet uit dan met een soort opwinding. Die opwinding, al loopt ze nooit uit op den indruk van ijlte, is vermoeiend, omdat zij een uitvloeisel is van het procédé. Men vraagt zich, soms met ontsteltenis af, waarom een schrijver met zulke vermogens zich verleiden laat tot dergelijke knepen. Want van den grooten Bourges neemt men geene kleinheid aan.
Het antwoord op dergelijke vraag zal, meen ik, moeten worden gezocht in de behoefte aan reactie. Bourges zal wel niet zoozeer buiten zijn tijd hebben gestaan, dan dat hij geen wrevel zou hebben gevoeld om sommige literaire verschijnselen, die op hunne beurt het gevolg waren geworden van een procédé. Bourges verschijnt op het oogenblik, dat de school van Médan haar hoogste fleur beleeft. Het naturalisme ontstaat, ontegensprekelijk, uit menschenliefde. Het brengt mee, dat zijn wroeten in de poelen van menschelijke kwalen niet gaat zonder opwalmen van eenigen stank. Meewarigheid en deemoed: zij blijven niet de eenige, de groot-menschelijke motieven: de pestilentiëele oorden waar zij voedsel zoeken - een niet zeer gezond voedsel -, worden gemakkelijk, van middel, een doel. Stelt daar nu tegenover een jongen man met zeldzaam-idealistischen aanleg, die zich de humaniteit denkt volgens het beeld, dat hij ervan draagt
| |
| |
in zijne ziel; iemand, minder experimenteel dan synthetisch-scheppend van aard, wien het leven een koorts is vol visioenen aan grootschheid, aan heldhaftigheid, aan mededeelzaamheid, zoo in de vreugde als in het leed. Het spreekt vanzelf dat deze jonge man uit al zijne krachten, weze het misschien onbewust, reageeren zal, en dat hij daartoe de middelen wil aanwenden van hen, die zijne literaire goden zijn. - Deze jonge man is tevens een eenzame. Met zijne goden leeft hij alleen, in eene afzondering, die voor exaltatie de beste stuwkracht is: het verklaart den jongen Elémir Bourges geheel. En dat hij, tot bij zijn laatste twee boeken, halsstarrig volhardt, het is dat hij aan de overtuiging vasthoudt, zich niet te vergissen, ook niet in de met alle zorg en alle liefde gesmede vormen, die hij zich eens koos. Bourges immers is een bewuste, en van de bewusten bezit hij de koppigheid.
Dat hij op dergelijke koppigheid wel eenig recht had, bewijzen zijne boeken.
| |
II
De boeken van Elémir Bourges zijn vijf in getal. Ik noem ze in hunne chronologische volgorde: Sous la Hache, Le Crépuscule des Dieux, Les Oiseaux s'envolent et les Fleurs tombent, en de twee deelen van La Nef.
De eerste twee boeken zijn historische romans. De jonge schrijver aarzelt niet, op het alles-overstelpende naturalisme te reageeren, met beoefening van een genre dat men sedert lang uit den tijd dacht. Hij reageert op
| |
| |
eene andere wijze: met groote doelbewustheid, die onmiddellijk imponeert, ziet hij af van wat doorging voor realisme. Is de objectiviteit van Sous la Hache opvallend, het ingetoomde van den stijl is ten dienste gesteld van eene voorstelling, die ongetwijfeld boven de realiteit uitwast. Dat eerste boek wijst onmiddellijk op den groeienden meester: het is zeldzaam beheerscht. Die beheersching wordt echter nooit dorheid: elke lijn getuigt van innerlijk leven. De volzinnen zijn strak, als een regelmatig-kloppende bloedader. Zij zijn forsch, en spreken sterk aan. Sober aan beelden, roepen zij nochtans heftige beelden op. Ieder woord is echt, en geen enkel woord is er te veel. Die woorden spreken dan ook rechtstreeks met hun volle gehalte aan. In hunne gewoonheid lijken zij vol durf: het komt van hunne doorproefde waarde. En daarom doen ze aan als klassiek: het klassieke niet van een Corneille, maar van den etsenden, den bijtenden Saint Simon. Wij hebben hier te doen met doorwrochte soberheid: waar Bourges eenvoudig vertelt, schijnt hij zich uit te drukken bij middel van spreuken.
Deze Sous la Hache is nochtans anders niet dan eene heldhaftige, bij plaatsen teedere, episode uit de Vendée-oorlogen. Maar niet zoozeer nog het dramatische van het onderwerp, niet zoozeer het pakkende van de fabel maakt het boeiende van den roman uit: vooral massa-beweging, verschikking van groepeeringen, waarboven uit gestalten die eerder als decoratieve figuren aandoen, eerder door hunne weidsche gebaren dan door den psychologischen ondergrond ervan aanspreken en treffen, - ziedaar de indruk, dien het boek nalaat. Ik heb het
| |
| |
in geen twintig jaar gelezen: misschien zou de indruk thans anders zijn. Doch één ding herinner ik mij van eene eerste lectuur: de vergelijking die het boek opdrong met Balzac's Chouans, eene vergelijking die haar grond vindt niet alleen in het onderwerp en in eenzelfden historischen tijd, maar in de behandeling van tijd en onderwerp. Beide boeken zijn in de eerste plaats episch. Doch, waar Balzac eerder romantisch-dramatisch is, blijkt Bourges vlakker en statischer, doet hij meer decoratief dan drastisch aan. En deze bijgebleven impressie is mij een waarborg, dat ik het thans nog met mijn aanvankelijk oordeel houden kan.
Dat ruime, meer dan menschelijk groote; dat veralgemeenen van toevallige gebeurtenissen, waarvan de logica misschien niet steeds zuiver redekunstig en zeer zeker hier en daar geforceerd is: men vindt het op sterker schaal nog terug in Le Crépuscule des Dieux, Bourges' tweede boek. Doch hier komt een tweede element van Bourges' kunst aan het licht, dat weldra alle andere zal verdringen. Bourges is zich zijne eigene natuur meer bewust geworden: hij levert een werk dat sterk romantisch is, doch gestadig treft door eene wonderbare waarheid en een historischen blik die, in zijne overdrachtelijkheid, pathetisch van scherpte is.
Behandeld wordt het einde van het leven van den hertog van Brunswijck. Pruisen heeft zijn rijk ingenomen; de hertog verlaat zijn land en vestigt zich te Parijs. Het pompeuse en buitensporige leven dat hij er leidt is het hoofdzakelijke onderwerp van het boek: wisselwerking tusschen individu en buitenwereld, dus wel heel degelijk een romantisch onderwerp, waarbij het
| |
| |
individu de allesinnemende protagonistes blijft. Het reëele in hem, het anecdotisch biographische heeft er slechts in schijn eene groote plaats in: de auteur geeft zich als voornaamste doel, zijn held in botsing te brengen met omstandigheden, die hij onder de minst-gewone, de meest-brutale kiest. Bloedschande, schaking, vergiftiging, heel de huilende bende der hoogst-gespannen menschelijke driften, vervolgen den vorst in zijn tragen maar geweldigen ondergang tot bij den reutel van zijn dood. - Wij staan nogal vreemd tegenover zulke opeenstapeling van hetgeen wij niet zullen aarzelen overdrijvingen te noemen. Bourges behandelt ze zonder ironie: het gaat ons haast spijten, want het zou ons toelaten, nu en dan eens op verhaal te komen. Doch, niet meer dan wij aan outrance denken bij de onstuimigheid der Elisabethians, niet meer kunnen wij Bourges een verwijt maken van zijn opzet in de euvelen. Dat opzet kan weêr een weêrstand geweest zijn tegen de platheid en de botheid der naturalisten: het heldhaftige, tot in het kwade toe en misschien liefst nog in het kwade, is een hoofdbestanddeel van Bourges' karakter. Individualist tot het uiterste, is het maar heel natuurlijk, dat hij de meest-tegenstrijdige elementen, tot een paroxisme opgedreven, vereenigt in één wezen, dat, armer en rijker eraan, met uiterste armoede, met hoogste weelde, bloot wordt gesteld aan gebeurtenissen, die het figuur aannemen van het Noodlot. En dat hij het met grootschheid doet, de grootschheid van Barbey d'Aurevilly in Le Prêtre marié, maakt alles goed wat wij anders afschuwelijk zouden vinden.
| |
| |
De hoofdpersoon van Le Crépuscule des Dieux is vaak decoratief, want zeldzaam-stijlvol. Psychologie, zooals van-zelf spreekt, is echter niet uitgesloten. Maar zij uit zich veel meer in handeling dan in ontleding. Bourges is de bezetene van omstandigheden, die hij-zelf heeft geschapen. Natuurlijk heeft hij er al de draden van in de hand, kent hij de reden van elke drijfveer. Doch aan die draden is hij-zelf gebonden, zooals hij door de eigen drijfveeren geleid wordt. Het brengt het leven meê, het soms verwoede leven, met zijne laaiende hoogtepunten en zijn vertwijfelende nederlagen, dat van dit boek de boeiende kracht uitmaakt. Men mag de intrigue analyseeren: de logica ervan is niet alledaagsch, maar de gedrongenheid van den stijl, die nergens bij Bourges zoo precies en zoo inbijtend is, doet, dat men wel aanvaarden moet wat bij anderen zou worden afgewezen. Het geforceerde ervan imponeert, doordat de psychologie van den schrijver u voorhoudt: ziezoo, het kan niet anders. De macht van Bourges ligt in de suggestie die hij uitoefent, juist doordat hij-zelf door zijn onderwerp wordt mede-gesleept, na het met de meeste zorg te hebben voorbereid.
Het derde boek, en volgens mij het volmaaktste niettegenstaande het ontstellende van sommige der aangewende middelen, vereenigt het monumentale van ‘Sous la Hache’ met het moedwillig-romantische van ‘Le Crépuscule des Dieux.’ Ook hier een drama van het Fatum, geleid door de vreemdste peripetieën heen, doch ditmaal strakgehouden door een meer-zuivere psychologie, eene psychologie die niet meer hoeft verklaard of verontschuldigd te worden, al vindt ze, zooals ik reeds zei,
| |
| |
uiting in niet licht te aanvaarden vormen. Les Oiseaux s'envolent et les Fleurs tombent opent op eene pakkende voorstelling van de Parijsche Commune. Heel dat eerste hoofdstuk wordt doorwaaid van den epischen adem, die ons uit Bourges' eersten roman tegenstaat, maar versterkt door de breedte die 's schrijvers longen op vollen manneleeftijd hebben verkregen - Groothertog Floris, met zijn stand onbekend, te Parijs grootgebracht, na bij zijne geboorte ontvoerd te zijn geworden, is in de Commune gemengd en speelt er zulke rol in, dat hij slechts door een soort mirakel van het bagno wordt verlost. De omstandigheden brengen hem zijner moeder terug, aan het Styrische hof waar zijne natuurlijke plaats is. Daar wacht op hem een bruid, hem sedert lang bestemd. Natuurlijk stribbelt hij tegen: hij bemint een jong meisje, dat hij, weliswaar slechts één enkele maal, heeft ontmoet. Wellicht ziet hij haar nooit terug: hij houdt het niettemin voor onmogelijk eene andere vrouw zijn hart te schenken. Doch, bij eerste ontmoeting met het meisje dat men hem heeft toegedacht, erkent hij in haar zijne uitverkorene. - Onnoodig op het haast lachwekkend-romantische van dit toeval te wijzen: wat Elémir Bourges ermeê bedoelde zal weldra allen lachlust onderdrukken. Groot-hertog Floris, uit de duisternissen geheven in het helste licht, zal al heel spoedig niets meer dan zatheid kennen. Weldra heeft hij van zijne vrouw genoeg, wordt verliefd op zijne zwagerin, die hij verkracht, vermoordt zijn halfbroer en gaat sterven op den zoom der woestijn.
Ook deze roman is, men ziet het, paroxystisch: niets echter dat er niet is gebillijkt naar eene orde, die niet
| |
| |
anders is dan het Noodlot. Doch niet alleen dààraan ontleent hij zijne schoonheid, aan de onverbiddelijke ontleding namelijk van een onverbiddelijk hoog karakter (dat trouwens te gaarne toegeeft aan een eveneens onverbiddelijke praatzucht); wat Les Oiseaux s'envolent et les Fleurs tombent onvergetelijk maakt, het is het décor. Tragisch begonnen, in eene onvergelijkelijk epische atmospheer, verloopt de intrigue in de zuiverst lyrische voorstellingen. Ik heb, onder de geestesverwanten van Elémir Bourges William Shakespeare genoemd: in het boek waar wij het hier over hebben vinden wij door een hem-gelijken, zij het meer Latijnschen geest, heel het genie van Richard Wagner geconcentreerd, in eene eenheid die de meester van Bayreuth nooit vertoonde. Heldhaftigheid en teederheid, op een achtergrond die bij beurte tragisch en idyllisch is: Bourges heeft ze in botsing gebracht, om ze weêr te versmelten en ze weêr te verrafelen vóór de poorten van het definitieve Niet. - Men smale om een fabel die het kinderachtige nabijkomt: men kijke naar de eeuwigheid, door de vensteren die het opent op het absolute.
Na Shakespeare en Wagner, Aischulos. Na ‘Les Oiseaux s'envolent et les Fleurs tombent,’ de majesteit der twee boeken van La Nef. Hier hebben wij de laatste bezonkenheid, en wij weten niet wat na dit Elémir Bourges ons nog zou kunnen geven. Niet dat deze dubbele reeks dramatische tooneelen, waarin de Dichter zich belichaamt in de tragiek van Prometheus' lot, de hoogste genieting verschaft. Genieting is bij dergelijke austeriteit uitgesloten, voor wie de passie niet kent der afgetrokken gedachte. Hier volstaat geen kennis der
| |
| |
mythologie en der wijsbegeerte, geen zin zelfs voor symbolisme of goochelen met ideeën. Er is meer toe noodig om in de schaduw van Bourges de uitstraling te zien van zijn licht. Er is toe noodig eene geweldige liefde voor het onbereikbare, en eene groote vertrouwdheid met het goddelijke, zij het om het onbereikbare te bevechten en het goddelijke met halsstarrigheid te verloochenen. Bourges heeft aan La Nef den duur van een menschengeslacht besteed: het is niet in enkele lijnen dat ik zal pogen, dit ampele gedicht te analyseeren. Die ontleding zou trouwens niet gemakkelijk zijn: het werk is duister, eene duisterheid die lijkt voort te spruiten uit vrees. Want men ontsluiert sommige geheimen niet, of men heeft het besef zich aan de laatste, de afdoende, de te niet doende teisteringen bloot te stellen. Bourges moge pessimistisch zijn in het boek dat het hoogtepunt van alle romantisme aantoont: hij is te zeer een schepper om cynisch te worden.
Een schepper, zij het bewust van zijne onmacht. De onmacht die hij uitbeeldt in het laatste symbool van zijn boek. Prometheus boetseert zich een zoon; hij blaast er leven in: het kind blijft blind.
En late de vervolgde vader nu halsstarrig blijven hopen in de kracht van het Licht dat alle oogen opent, het Goethiaansche Licht dat allen Nood doorboren zal: die vader is God niet.
Maar het blijft de trots van zijn geest, God in de blikken te hebben durven kijken.
N.R.C. 5 en 19 Mei 1923.
|
|