| |
| |
| |
Stephane Mallarme
Morgen zal het vijf en twintig jaar geleden zijn, dat een verstelde jeugd den dood vernam van een meester. Stéphane Mallarmé was de eeuwigheid ingegaan, en na dit kwarteeuw beseffen zijne bewonderaars niet alleen, maar al wie de Fransche literatuur volgt in haar vlug verloop, hoe ‘de eeuwigheid ingaan’ hier niet een ijdele en zin-leege beeldspraak is, maar eene onmiddellijk-aansprekende werkelijkheid die dag aan dag wordt bevestigd. Geen dichter immers die langer in de opvolgenlijke geslachten naleeft met eene, schijnt het wel aangroeiende, uitdrukkelijkheid, met een meer en meer bevestigende overtuigingskracht, waar nochtans het wekkende woord, en zelfs het opdringerige voorbeeld allang zijn gaan zwijgen. Want de eeuwigheid van Stéphane Mallarmé berust veel minder op werk dan op den invloed die uitgaat van een persoon; en zelfs waar zijne rechtstreeksche leering, die subtiel en diep-treffend was, nu sedert vijf en twintig jaar aan het zwijgen is gebracht zonder de getuigenis te hebben nagelaten van het geschrift, blijft van hem eene macht uitgaan waar de Fransche poëzie van dezen tijd de talrijke sporen van draagt.
De invloed van Mallarmé, grooter dan deze van wel- | |
| |
ken dichter ook der negentiende eeuw, en waar alleen de invloed kan bij vergeleken die van Victor Hugo uitging - de invloed dien Mallarmé heeft uitgeoefend is van zeer bijzonderen aard, zoodat zelfs eene vergelijking met Hugo alleen op de vaststelling van ongelijkwaardigheid uit kan loopen.
Wat tot navolging van dichters als Victor Hugo noopt en, zou men zeggen, dwingt, het is veel minder de eigenlijke inhoud, het innerlijke dichterschap, dan de verbale verschijning ervan. Hierin is Victor Hugo een prototype: het is zijn vers, het is zijn op rythmus en beeld gedragen woord, het is zijne bijzondere rhetoriek die leerlingen kweekt en een school vestigt. Een prototype: zelfde redenen wekken de aandacht en de meestalonwillekeurige aanpassing der jongeren van een Verlaine, van een Verhaeren, om het te houden met de Fransche literatuur van den tijd, want hetzelfde geldt in alle landen voor alle tijden. Zelfs bij blijkbare zinledigheid - waar poëzie trouwens minder te maken heeft met geestelijken inhoud dan met zinnelijkheid van den dichter - zijn het de stuwkracht, het dynamische gehalte van het vers, meer nog dan de schittering of nieuwheid der beelden, die tot navolging verwekken. Wat Hugo en Verhaeren tot lang-nagevolgde voorbeelden moest maken, het is niet dat zij eene nieuwe sensibiliteit zouden hebben ontdekt, maar dat zij een persoonlijken sterk-aansprekenden vorm hebben gegeven aan een bestaande gevoeligheid. Zij blijken erdoor groote dichters te zijn, en eerst wel omdat slechts groote dichters naar deze wijze worden nagevolgd.
Stéphane Mallarmé nu is niet bepaald een groot
| |
| |
dichter. Behalve enkele verzen, die niet uit het geheugen gaan, bezit hij niet het uitdrukkingsvermogen dat verwekt tot den roes der navolging. Zeer zeker: meer dan bij wien ook, neemt het uiterlijke verschijnen van zijn dichterschap een vorm aan, waar niemand het persoonlijke van loochenen zal. Doch waar die vorm wordt nagevolgd - en hier doel ik vooral op het werk van zijn tweede periode -, gebeurt dit niet uit rhythmischen aandrang, die voor het grootste deel onbewust blijft, maar uit een cerebrale opzettelijkheid, die van alle poëzie den dood beteekent. Er zijn ongetwijfeld Mallarméaansche dichters geweest, ook die een kleed droegen gesneden naar het zijne: de echte volgelingen echter bezaten weldra eigen gestalte en praestatie, eigen stem, eigen verklanking. Waar de invloed van een Verlaine - hierin, ik herhaal het, gelijk aan een Hugo, gelijk aan zoovele anderen -, een persoonlijke invloed was, en de uitstraling-in-rhythmus van een individu, kan de invloed van een Mallarmé worden genoemd invloed van eene beschouwingswijze, die niet noodzakelijk persoonlijk hoeft te wezen, en die in deze zelfs naar algemeenheid drong. Die invloed gaat uit van den geest en is derhalve essentieel; dat hij formeel wordt hangt van de essentieele hervorming af: essentie en vorm die minder afhangen van spontaan-individueel gevoel dan van eene leer, welke dan ook heel goed óndichterlijk had kunnen zijn, had de dichterschap van Mallarmé ze niet voor de poëzie behouden. Meer dan welk dichter ook kan Mallarmé dan ook gelden voor den stichter van eene School, niet door de persoonlijke hoedanigheden, die hem kenmerken, maar door het stel inzichten
| |
| |
en begrippen, die hij onder de schare verbreidde.
Essentieele hervorming, zei ik. Niet dat ik denken zou aan eene nieuwe gevoeligheid: zij is immers ondenkbaar. Ik weet wel dat daar is (men heeft het in deze laatste jaren genoeg herhaald!) de apollonische bevatting naast de dionysische bewogenheid, die zelfs in eenzelfde individu tot vereeniging kunnen komen, al maken zij meestal het kenmerk van een afzonderlijke geaardheid uit, en die door de tijden naar een bepaalbaren rhythmus plegen af te wisselen in de strengheid eener nobele abstractie of de weelderige wildheid eener beeldenwoede. Ik weet ook dat nu en dan dichters opduiken die, door de dringende kracht der personaliteit, aan het gemoedsleven van hun tijd eene verrassende uitdrukking weten te geven. Maar nooit of nergens laat dit ons toe, te spreken van eene werkelijk-nieuwe gevoeligheid, hoe werkelijk-nieuw de uitbeelding, aan rhythmen en beelden, aan formules en gevolgtrekkingen ook weze. En de voordracht van Mallarmé moge nog zoo ongewoon zijn: een absoluut-eigen inhoud beteekent zij alles behalve, waar zelfs krankzinnigen in hunne uitingen slechts lucht geven aan een gemoedsleven, dat uit gevestigde, goed-erkenbare elementen bestaat. Wat men dan ook meene, eene eigene gevoeligheid, die eene volstrekt-alleenstaande gevoeligheid zou zijn geweest, bezat Mallarmé niet, en ik voeg eraan toe, dat die gevoeligheid zelfs tamelijk beperkt was en gemakkelijk te catalogiseeren. In zijn eerste tijdvak - noem het zijn ‘begrijpbaren’ tijd - van Baudelaire uitgegaan, lijkt zijne imaginatie, d.i. heel zijn dichterlijke wezen, met den tijd te verdorren tot een soort
| |
| |
mathesis, waar hij zelfs de erotiek in betrekt. Hij is uit de gelederen van den ‘Parnasse contemporain’ opgestaan: als alle echte parnassiens is hij objectief, en objectief zal hij blijven tot het einde toe. Forsch-zintuiglijk in den aanvang en begaafd met dramatische voorstellingskracht, laat hij zich later verleiden door de uiterlijke gratie der verschijningen, en zelfs uit zijn duisterste sonnetten flitst ons de schoonheid tegen van eene of andere aanminnige bijzonderheid. Doch - en hierin bestaat de essentieele vernieuwing waar ik op wijzen wil, - de zucht naar oneindigheid, die het hoofdkenmerk van den jongen Mallarmé is, gaat weldra worden de drang tot vereeuwigen van elk verschijnsel; ik wil zeggen, dat heel zijn dichterlijke bezigheid ernaar streven gaat, aan elk beeld zijn uitzicht van eeuwigheid te geven, die het aesthetisch genieten ervan bevestigen moet. Hij zal voortaan de dingen uitdrukken in hun symbool; ze zelf, waar dit kan, tot symbool verheffen; ze veralgemeenen zóó dat ze alle kenmerk van tijdelijkheid verliezen om te stralen in de eenheid der gelouterde abstractie.
Het bracht van lieverlede Mallarmé's formeele hervorming teweeg. Weer als parnassien in eerste instantie pittoresk, begrijpt hij, dat alle plastische voorstelling tijdelijkheid aankleeft. Plastische voordracht van een gevoelsmoment kan moeilijk buiten uitzonderlijkheid, is gebonden aan het persoonlijke, dat het algemeene in den weg staat. Slechts de muziek kan van dat algemeene eene weêrgave zijn: zij alleen vermag van complexiteit een polyphonische eenheid te maken. Het verklaart waarom de muzikaal-geworden Mallarmé zelfs
| |
| |
de melos uitsluit, de zanglijn, waarin de rhythmus beweegt. Zijn vers, neen: zijn gedicht, dat op zichzelf eenheid moet zijn, waar de verseenheid in opgaat, zal dan ook worden contrapunctisch. De opbouw van het sonnet - de vorm, dien hij kiest om zijne gesloten gebondenheid - brengt hem tot een symphonischen arbeid, waarbij de woorden geen waarde meer hebben op zichzelf, maar veel meer een plaatsingswaarde en vooral een samenklinkende waarde. Wij staan aldus een heel eind verder dan bij de ‘correspondances’, die Baudelaire ontdekt had: geen zintuigelijke wisselwerking meer, maar zintuigelijke indrukken, gezamenlijk herleid tot hun abstracte eenheid.
Aldus de bedoelingen van Mallarmé: ze zijn falikant uitgekomen, en het kon wel niet anders, waar de middelen extra-poëtisch waren. Zeker, verruiming van het gevoel, die niet mogelijk is dan door verinniging ervan: het is en blijft de opdracht der poëzie, en ze te hebben bestreefd is de nobelste eigenschap van Mallarmé, want het zekerste teeken van zijn echte dichterschap. Maar de aard der dichterlijke abstraheering is hem ontgaan; hij heeft hem gezocht in cerebrale bespiegelingen; hij heeft hem nagestreefd met een woordkunst, die alleen theoretisch waarde kon hebben en tot geen echte kunst worden kon.
Men heeft van hem gezegd, dat zijn werk niet bestaat dan uit dorre pogingen. Zijn invloed blijft echter ontstellend groot, en lijkt dit nog lang te zullen blijven. Want, mislukt, blijven die pogingen de adel zelf. Meer: zij zijn de gewenschte, de noodige reactie geweest tegen een dichtkunst, die al de teekenen droeg der decadentie:
| |
| |
goochelen met vormen zonder inhoud, koketteeren met een inhoud, die gemoedsveegheid was. Wat de jongeren in Stephane Mallarmé hebben erkend en telkens zullen erkennen, het is dat hij de Fransche poëzie heeft teruggeleid naar de bronnen der Eeuwige Poëzie. En het is de grondslag zijner eigen eeuwigheid.
N.R.C. 8 September 1923.
|
|