| |
| |
| |
Henri de Regnier
La pêcheresse
Het geldt als eene meening, waarover niet meer kan getwist: het Fransche symbolisme is aan zijne roeping te kort geschoten.
Want roeping was er, evenzeer als doel. Het gestelde doel beteekende roeping, daar het eenerzijds wel degelijk beantwoordde aan eene noodzakelijkheid, en de nastrevers, anderdeels, zooveel geloof hadden in de opgevatte taak, en ze trouwens met zulk groot talent vervulden, dat wel spraak kon zijn van algeheele vernieuwing van de Fransche letterkunst, tevens eerste-klas-begrafenis van wat tot dan toe als dusdanig had gegolden.
Zal ik hier de geschiedenis herhalen? Zij is ruim veertig jaren oud, maar staat nog frisch genoeg in het geheugen van al wie thans, dichter of lezer, aan literatuur doet, om te blijven, ook in onzen vlug-veranderenden tijd, een blijde geheugenis aan een schoone geestdrift. Zelfs wie, om de jaren tachtig, in Vlaanderen als in Holland, zijne aanhoudende bewondering had gewijd aan meester en leerlingen van de school te Médan, voelde als een voorjaarshuivering sidderen door zijn geest, waar hij de verruimende daad vernam, die aan het naturalistische feit, aan de angstvallige werkelijkheidsstudie, eene hoogere beteekenis zou geven. Het
| |
| |
ging om de verplaatsing uit den tijd naar het vlak der eeuwigheid; het toekennen, aan het meest-alledaagsche verschijnsel, aan de naaktste gewaarwording, van een oorspronkelijk-algemeene beduiding; het herleiden van het minste gebaar tot eene daad, verlost van tijdelijkheid en welke andere beperking ook. De naturalisten hadden een Flaubert, hadden zelfs een Baudelaire tot de hunnen gemaakt, beriepen zich op zulke meesters om hunne vaak-bekrompen liefde voor de onmiddellijke werkelijkheid te billijken. Maar teekenden zij aldus niet hun eigen doodvonnis? Zij hadden niet gemerkt hoe de stevigheid van beider werk berustte op, hoe de onmiskenbaarheid van beider genie bewezen werd door hun vermogen tot abstraheeren, tot het scheppen van archetypen, zooals trouwens het geval was met deze andere prae-naturalisten: Balzac en Stendhal. Zij hadden, in hun zucht naar waarheid, vergeten dat Waarheid niet is zonder Vrijheid, zonder verlossing uit de bijkomstigheden. En deze zelf-vermindering was dan ook de natuurlijke aanleiding tot de uiterste ongebondenheid, tot de anarchistische bevrijdingsdaad der jongeren, die zich symbolisten noemden.
Feitelijk waren dezen niets dan neo-romantici. Zij waren het zelfs in verengenden zin, en droegen daardoor in zich, op hun beurt, de kiemen van hun dood.
In hoogste instantie is het Romantisme te definiëeren als: de houding van het Individu tegenover het Absolute. Waar ik tracht te ontsnappen aan toevalligheid om in me-zelf te luisteren naar wat ik er verneem aan algemeene menschelijkheid; waar ik in de onmiddellijke gebeurtenis de eeuwige wet naspeur; waar ik in
| |
| |
deze of gene bijzonderheid van mythe of legende een dieperen en ruimeren, voor iederen mensch vatbaren en gangbaren zin ontdek die een facet is van hoogere werkelijkheid, ben ik een romanticus. Eigenlijk zijn alle groote lyrici romantici te noemen: eene Sappho evenzeer als een Verlaine: In hen is het dubbele bestanddeel aanwezig: de sterke, scherp-gekarakteriseerde ik-heid, en de macht tot ontbolsteren van het algemeene dat in de gewaarwordingen en gevoelens van die ik-heid schuilt.
Komen wij nu tot de symbolisten, dan zien wij dat zij zich op hunne beste momenten en in hunne stevigste gedaante als romantici vertoonen en gedragen. Om te zwijgen van den kinderlijk-naïeven Verlaine en den zoo bewust monumentalen Stéphane Mallarmé, de zeer gelukkig-uitgekozen ‘meesters’; om niet te reppen van een der grootste dichters aller tijden waaromheen gansch de thans tot uiting gekomen literaire jeugd, liever dan om de nog levende oudere broeders, zich schaart: ik bedoel Jean Arthur Rimbaud; zal ieder erkennen dat o.m. de Laforgue der ‘Moralités légendaires’, dat Henri de Régnier der ‘Poèmes anciens et romanesques’, dat de Viélé-Griffin van ‘Palai’, aan mijne definitie der Romantiek beantwoorden, zij die tevens in Frankrijk het ‘nieuwe geluid’ van het symbolisme lieten hooren, met een gezag dat zonder verwijl liefde en geestdrift lokte, meer nog dan spot en verzet.
Dat gezag ontleenden zij niet alleen aan den adel hunner inzichten en de onmiskenbaarheid van hun meesterschap: zij dankten het, ik herhaal het, in de eerste plaats aan hun romantischen aanleg, die dadelijk er in sprak, ook door den eigen vorm en de vernieuwing
| |
| |
der stof heen. Zij brachten wel degelijk eene tot op dien dag onvernomen kunst: deze echter gold vooral door de eeuwenoude eigenschappen van alle groote dichters, die zijn, zooals ik zei, de ontwikkelde ik-heid en haar louterend en veralgemeenend omscheppingsvermogen.
Het evenwicht tusschen deze twee poëtische hoofddeugden was echter niet steeds even stabiel, niet even duurzaam vooral als bij de aangehaalde leiders der nieuwe beweging, en dezen zelfs wisten ze alles behalve in hun werk te bestendigen. Meestal sloeg de weegschaal naar eene of andere zij over, waarbij kwam dat vaak al te lichtvaardig aan het procédé werd toegegeven, al te hardnekkig vastgehouden aan ijdele uitvindingetjes.
Nog vóór alle eigenlijke ‘richting’, hadden de ‘Chants du Maldoror’ van den vreemden Isidore Ducasse die zich een Comte de Lautréamont noemde een geestdrift gewekt, die vooral naar de ongebreidelde fantasie, de hypertrophie der ik-heid, het overweldigende verbalisme van dezen zeldzamen sensitieve ging.
Bij voorbaat had men met verachting afgezien van de stompe wetenschappelijkheid van de naturalisten om met ingenomenheid de ervaringen der subconscientie te huldigen: het leidde van lieverlede tot het verbreken van den band tusschen dichter en lezer, die juist ligt in de algemeenheid van het gevoel, meer nog dan in de mededeelzaamheid van den auteur. Het werd, bij sommigen, een auto-fetisjisme, dat zelfs de mogelijkheid der suggestie uitsloot. Vaak pijnigde zich de dichter tot toch vooral stipte zelf-uiting, tenzij hij zich liet gaan op zijn lyrisme, op de brooddronkenheid van zijn jagend bloed of van zijn verhit brein: zelf sloot hij aldus bevat- | |
| |
bare menschelijkheid uit, waar hij aan menschelijkheid slechts zich-zelf, en dan nog in niet zeer normalen toestand, wist of wilde te vertoonen.
Anderen in tegendeel, hoofdzakelijk om mededeelzaamheid bedacht, vergrepen zich aan het vertolkende beeld. Zij begrepen dat overdreven verbalisme ontbindend is, ook voor de dichterlijke persoonlijkheid, en een middel, een teeken tevens, van literaire decadentie. Afstand van hun ik-heid deden zij zeker niet: zij vermomden ze echter gaarne in de gestalte die er eene algemeen-erkennelijk, eene algemeen-gangbaar figuur van maken moest. Het symbolisme was nauwelijks tien jaar oud, als in een symbolistisch tijdschrift, de ‘Revue blanche’, een opstel verscheen dat ongeveer heette: ‘Le jeu du petit symboliste’, waarin het probate recept werd aangegeven om naar behooren en met het beste gevolg een symbolistisch gedicht te maken: den leerling werd een stel poppetjes - de Ridder, de Edele Jonkvrouw, de Meermin, de Boschgod - aanbevolen, die op eene schaar geplaatst als de houten soldaten uit onze kinderjaren, bij beurte naar voor konden worden geschoven, al naar het ging dit of geen, meer of min oprecht gevoel den geschoolden lezer aanneembaar te maken. Het beteekende dat van toen af bij een aantal dichters waaronder ik Gustave Kahn noemen zal, het symbool plaats had gemaakt voor de Allegorie, die er de verstarring van is en de negatie van het leven dat het oorspronkelijk inhield. Natuurlijk gevolg hiervan was, dat dergelijke poëzie weldra valsch moest klinken. Waar het Beeld gemeen-goed wordt, slijt de beteekenis ervan tot bij zinledigheid af, of spreekt die beteekenis alleen
| |
| |
nog tot het verstand en niet meer tot het ‘hart’, om dit gemakkelijk woord te gebruiken. De poëzie van voormelde auteurs, in tegenstelling met die waar wij het vroeger over hadden, bleek dan ook al te gauw nog louter verstandelijk: zij voerde ons terug tot de middeleeuwsche of vroeg-renaissante dichtwerken waar de ‘Faire Queene’ het voorbeeld van is.
De voornaamsten onder de symbolisten hadden het dubbele gevaar: dat der zinledigheid als dat der al te groote uitdrukkelijkheid, begrepen. Al gauw was bij hen een drang naar classicisme ontstaan, die trouwens in de natuurlijke lijn van elke literaire beweging in Frankrijk ligt. Aan die behoefte zouden zij hebben beantwoord, door het evenwicht tusschen ik-heid en veralgemeenende uiting ervan te handhaven. Daartoe echter zijn een tucht, eene soort geestelijke askese noodig, en tevens een grondigheid des gevoels, die zij niet bleken te bezitten. Verleid wellicht door het voorbeeld van den inderdaad verleidelijken Jean Moréas, de eenige die naar blijkt uit de onvolprezen ‘Stances’, zich zulks permitteeren mocht, voldeden zij hun zucht naar bezonkener zegging bij het navolgen van vroegere kunstperiodes. Voor de meesten beteekende het zelfmoord. Zoo Henri de Régnier daaraan ontsnapte, dan is het, dat hij werkelijk naar den geest verwant was aan de achttiend-eeuwers die hij zich tot meesters geven zou: André Chénier in de dichtkunst, Voltaire en een paar lichtere auteurs - Crébillon le fils en Chauderlos de Laclos - in het proza.
Enkele maanden geleden - het was de tijd dat La Pécheresse, waar ik het hier over heb, in den ‘Mercure
| |
| |
de France’ verscheen en ons voor de lange winteravonden weer een prettige tijdpasseering beloofde (waarmede het werk in hoofdzaak is gekenschetst) - enkele maanden geleden zouden wij in de prachtige zaal van den Belgischen Senaat onzen grooten en armen Emile Verhaeren officieel gedenken - Verhaeren, vriend der Fransche symbolisten waar hij zoo weinig naar geleek. Onder de genoodigde sprekers was Henri de Régnier, die hem uit naam der Académie francaise zou huldigen. Hij verscheen; het was voor mijne vrienden en voor mij eene spijtige ontgoocheling. Wat was Henri de Régnier voor onze jeugd niet geweest! Hoe hadden wij gedweept met bundeltje aan bundeltje van die hooghartige verzen, tot bij de ‘Aréthuse’ toe, waarin de evolutie wel voltrokken scheen en de invloed van Chénier doorslaand en definitief, doch waarbij wij, gekomen reeds op jaren dat men te onderscheiden leert, toch nog met een soort weemoedigen ijver branden konden voor ‘L'Homme et la Sirène’, misschien het volmaaktste gedicht van het zuivere symbolisme. - Thans stond daar voor ons, in zijn leelijk groenen academiciens-rok, een dor-lange grijsaard met gedunden snor, het oog atoon achter den onvasten monocle. Met een beverig-schrille, eene gebroken stem, las hij een mooie, maar haperig-voorgedragen redevoering, waar hij met stijve vingers aan peuterde... De desillusie groeide aan onder de receptie die op de huldiging volgde. Wij allen, wij hadden Verhaeren gekend, en zijne mededeelzame goedheid. Meer nog dan een meester was hij voor ons een vriend, meer dan een vriend een nauwelijks-oudere broeder die ons begreep, onze vertrouwelijkheid, onze verknochtheid wekte. Hoe
| |
| |
gansch anders deze tijdgenoot van Verhaeren! Hij, die het middenpunt, het stralende brandpunt van deze zeer intieme vergadering, had kunnen zijn, hij stond daar zóó ongenaakbaar-alleen, dat het haast angstwekkend was. Dat die koele afzondering aan natuurlijke schuchterheid moest toegeschreven worden: wij hadden het met eerbied-vollen schroom begrepen. Maar er was toch nog iets anders: die oneindige gestalte onder den voorouderlijken steek, zij stootte af; zelfs officieele personages schenen al heel weinig belust, haar te naderen. Terwijl met ingenomenheid kennis werd aangeknoopt met Georges Duhamel, eveneens aanwezig en die anders ook geen innemend figuur mag heeten - hij ziet er als een Duitsch Herr Doktor naar het laatste model uit - scheen Henri de Régnier iets als kilte uit te wazemen; men ging ter zijde waar hij op aarzelende stappen vooruittrad; men ontweek hem... als een schim.
Een schim... - Toen ik dien avond ben thuisgekomen, heb ik dat meesterstuk: ‘La double Maîtresse’ weêr ter hand genomen. Tot een stuk in den nacht heb ik in dat achttiend'eeuwsch boek zitten doorlezen, dat boek zoo vol echten geest en van den beste, dat boek zoo vol stijl, een stijl die bij elk ander auteur aan pastiche zou doen denken, maar die weer en eveneens treft door gedegene echtheid. Thans heb ik ook ‘La Pécheresse’ herlezen en genoten. Het haalt het niet bij ‘La double Maîtresse’ vooral niet naar den inhoud. Maar ik herhaal dat het, als de meeste achttiend'eeuwsche romans, eene heerlijk-prettige tijdpasseering is, waar geen wanklank in wordt gehoord... dan waar de auteur, naar modern recept, aan het psychologiseeren slaat. Het klinkt inder- | |
| |
daad onhebbelijk-valsch en alles behalve overtuigend, waar hij de ziel van zijne heldin gewetensvol aan het uitrafelen gaat, het klinkt hoogst-literair, en even vervelend, waar hij eraan denkt, dat deze of gene beschrijving in zijn boek eene gepaste afleiding kan brengen. Maar hoe prachtig wordt hij als hij, eenvoudig maar met al de fijnheid van zijn geest en van zijne sierlijke pen, aan niets denkt dan aan ouderwetsch vertellen. Hoe rijzen, trekje voor trekje zijn geestig-potsierlijke of cynisch-leepe figuren vóór ons, zonder dat hij er maar één oogenblik op was bedacht, ze te analyseeren, als een goed leerling van Bourget zou doen.
Men stelle deze ‘Pécheresse’, als trouwens voornoemde ‘Double Maîtresse’ en zooveel andere verhalen, die een elegant verleden oproepen, naast de moderne romans van dezen auteur, als daar is o.m. ‘Romaine Mirmault’, om te zien waarin schuilt zijne oprechte kracht. De vergelijking zal aantoonen, dat Henri de Régnier is... de schim, die ons haast schrikken deed op de Verhaeren-huldiging. Neem de arme oorlogverzen, vol holle bombast, die hij voor een paar jaar heeft uitgegeven, en weer ziet gij hoe weinig deze machtige en fijne schrijver tot onzen tijd behoort, hoe hij, in alle werkelijkheid, een tijdgenoot moet heeten van M. de Larcefigue en van M. de la Pégaudie, van Mme de Gallerand-Valade en van de arme Mme de Séguiran, die dit zijn laatste boek bevolken en werkelijk maken tot het ‘Passé Vivant’, die waarlijk de eenige tijd is, waar Henri de Régnier, na den dood van het Symbolisme, nog in leven kan.
N.R.C., 6 November 1920.
|
|