| |
| |
| |
Georges Duhamel
Van al de Fransche schrijvers, die de oorlog ons heeft geopenbaard of die althans den oorlog ruimere bekendheid danken, geniet Georges Duhamel, vanwege zijn oorlogswerk, wellicht den zuiversten roem. René Benjamin moge zich een tijd lang hebben getooid met echt Franschen ‘panache’; het tweeslachtige ‘Clarté’ van Henri Barbusse moge dezen hebben gemaakt, voor den duur van enkele maanden, tot den apostel van eene niet zeer duidelijk omschreven leer; vijftig anderen kunnen, bij hunne verhalen, een dankbaar publiek hebben gevonden, dat nimmer zat leek te zullen worden van de glorie der overwinning; de gebroeders Tharaud, eindelijk, zullen, met het boek ‘Une Relève’, dat ik hier besprak, de zeer oprechte oorlogsmentaliteit van twee onaangevochten literatoren op bewonderenswaardige wijze hebben geopenbaard; het is naar Georges Duhamel, dat de waardeering zoo van groot publiek als van letterkundige élite het minst-dubbelzinnig en het minst-vermengd is gegaan, zoodat deze dichter en criticus, wiens vroegere lezerskring niet verder reikte dan de verspreidingsruimte van den ‘Mercure de France’ en die bij deze lezers zeker niet hooger aangeschreven stond dan vele andere tweederangs-medewerkers
| |
| |
van dit tijdschrift, ineens eene bekendheid verwierf die hem niet alleen het voordeel der talrijke oplagen, maar tevens bij de besten een faam bezorgde die tijdelijkheid vooralsnog trotseeren kan. Drie jaar na elkander, in 1917, in 1918, in 1919, schonk Duhamel een boek, dat telkens zijn roem verhoogen kwam, en de werkelijkheid van zijn stevig en nobel talent bevestigen. ‘Civilisation’ won het op ‘Vie des Martyrs’, ‘La Possession du Monde’ op ‘Civilisation’. Zouden naderhand twee bundels gedichten, ‘Compagnons’ en ‘Elégies’, in den engeren kring der verfijnde letterminnaars eene deugdelijke dichterreputatie komen bevestigen, een tooneelwerk vol kloeke hoedanigheden, dat den titel ‘L'OEuvre des Athlètes’ voert, mocht weer een ruimeren, zeldzaam-verdienden bijval winnen. Thans willen wij het hier in hoofdzaak hebben over 's schrijvers jongste boek, een roman die ‘Confession de Minuit’ heet, en, pas sedert enkele weken verschenen, reeds dertien uitgaven heeft beleefd, zonder nochtans in de minste mate naar volksroem te dingen.
Aan wat deze benijdenswaardige glorie te wijten?
Zeker, de omstandigheden hebben den schrijver ruimschoots gediend. Oorlogsarts, wist hij eene nijpende werkelijkheid met sobere meewarigheid mede te deelen, op een oogenblik dat het publiek, van wapengekletter moe, behoefte kon hebben aan bezadigde waarheid, die daarom nog geen défaitisme behoefde te worden.
Wetenschappelijke precisie, omtogen met mededoogen, mocht de gruwelen van den oorlog betuigen, maar verheerlijkte daarnaast den heldenmoed en zette tevens tot volharding aan opdat het bloed der martelaren de
| |
| |
aarde des vaderlands niet vruchteloos zou hebben gedrenkt. Dit was de les der twee eerste boeken: ‘Vie des Martyrs’ en ‘Civilisation’. ‘La Possession du Monde’ kwam er de philosophische gevolgtrekking van brengen: dat philosofeeren had kunnen volstaan om den verworven faam te niet te doen, al kwam dit boek, kort bij het sluiten van vrede verschenen, voor enkelen toch ook wel op zijn tijd. Voor enkelen echter. Want de opwinding der eerste maanden van het jaar 1919 was er waarlijk niet naar, om de massa tot het rustig genieten van wijsheidsbegeerte, zij het dan ook zoetsappige, aan te zetten of te verleiden. Wat dan billijkte het succes, dat de ‘Possession du Monde’ evenzeer als de twee echte oorlogsboeken toe zou lachen?
‘De stijl’, antwoorden mij de geletterden. Zij hebben geen ongelijk. Georges Duhamel is een bijzonder-degelijk schrijver, en zijne bezadigde zuiverheid en verzorgdheid zijn inderdaad geschikt om literatoren evenzeer als Jan Alleman te bevredigen. Slechts als ze goed schrijven bereiken trouwens philosophen een ruimeren kring dan dien der enkele specialisten. Deze laatsten kunnen een Bergson en een James versmaden, die om hun stijl ingang vonden tot in half-mondaine boudoirs; en omdat Plato een dichter is vol schoone gelijkenissen, Schopenhauer een polemist vol grootsche verwoedheid en Nietzsche een lyricus vol dionysische brooddronkenheid, is en blijft het getal hunner lezers grooter dan dat van meesters der gedachte, wier waarheid minder opgesmukt en naakt is wellicht dan de waarheid-zelve, als zij er in toestemt de duisternis van haar put te verlaten. Ik ken wijsgeeren die Pascal negeeren, omdat hij de geometrie
| |
| |
voor de ‘redenen van het hart’ heeft verzaakt; doch Pascal schrijft eene taal die nog velen zal verleiden. Men heeft weleens de schouders opgehaald voor Maeterlinck: een moralist die op enkele bladzijden afstand zichzelf tegenspreekt; maar wie schrijft nog over de meestafgetrokken onderwerpen met zulke charmant-ernstige pen als Maurice Maeterlinck?
De naam Maeterlinck brengt mij tot dien van Duhamel terug: ik heb ze, naar aanleiding van deze ‘Possession du Monde’, wel eens samen hooren noemen. Niet ten onrechte: naar den stijl doet de ‘Possession’ wèl denken aan ‘Le Trésor des Humbles’, al is Duhamel toch eenvoudiger, zijne beeldspraak meer rechtstreeksch en minder gezocht, zijn rythmus alsook zijne voordracht allicht eentoniger en minder Latijnsch-klassiek. Maeterlinck, leerling der Jezuïeten, heeft zijn Fransch geleerd bij Bossuet, bij Bourdaloue, bij Massillon. Ook Duhamel schijnt noch Voltaire, noch zelfs Diderot te hebben bereikt. Hij is eerder ernstig dan geestig, ik bedoel dat zijn ernst flikkeringen mist, de flikkeringen die men vindt evengoed in La Bruyère als in Pascal, die toch ook ernstige menschen zijn. Ik mocht Duhamel een enkel maal te Brussel ontmoeten: zijn ernst is als zijn lichamelijk uitzicht: ietwat Germaansch. En ietwat Germaansch lijkt ook wel zijne teederheid, waar zijn stijl evenzeer een trouwe en schoone spiegel van is. Deze aanhoudendernstige en haast aanhoudend-teedere stijl wordt trouwens zelden vervelend of zoet. Hij boeit, bijna zonder verpoozen toe te laten, en dit niet meer als bij Maeterlinck, door de rythmisch-verscheiden beweging ervan die in het oor leeft als muziek, maar door de overtuiging die
| |
| |
eruit spreekt als eene warme belijdenis, als de uitspraak van een gelouterd hart.
En dat is het wel, wat van deze ‘Possession’ ook voor minder-ontwikkelden en voor dezen misschien in de allereerste plaats, een duur bezit maakt. De stijl van Duhamel is in dit boek nobel en pathetisch, hoewel wat egaal en al bereikt hij eerst in ‘La Confession de Minuit’ zijne volheid aan dracht en plastiek. Maar het is de inhoud vooral van het boek dat met eerbied slaat als een evangelie.
O, ik weet, ook hier zullen de philosophen der meetkundige rede, zullen de helden van het syllogisme (die ik overigens bewonder om hunne krystallen hardheid en helderheid) hun neus ophalen. Duhamel verzwijgt het hun immers niet: Bergson heeft als zijne meening gegeven, dat het verstand gekenmerkt wordt door een natuurlijk onbegrip van het leven; Duhamel, hij, voegt eraan toe: ‘et par une incompréhension complète du bonheur qui est le but de la vie.’ Dit eenmaal vastgesteld, gaat hij op zoek naar de bestanddeelen van het menschelijk geluk, van het geluk der menschen die den oorlog hebben doorgebeten. De oorlog heeft het innerlijk leven, de ‘vie intérieure’ waar dit geluk zijn zetel dient te hebben, verduisterd en verdoofd. Wie, die in den storm nog aan zich-zelf kon denken? De ‘vie intérieure’ vermocht de oorlog echter niet te vermoorden. Integendeel: ‘ceux qui ont eu la sagesse et le courage de retourner assidûment en eux-mêmes, l'ont trouvée ennoblie, augmentée, enrichie... Elle est la féale épouse qui ménage un foyer radieux, prépare des consolations et file au rouet, derrière la porte en attendant notre retour...
| |
| |
C'est en vain que la destruction, le désordre et la mort ont tenté d'interrompre le colloque sublime et familier que tout être poursuit avec la meilleure partie de luimême. Ce colloque, il reprend au sein même de la bataille, parmi les odeurs et les gémissements de l'hôpital... Dites-moi que nous travaillerons de concert à remettre notre fortune intérieure en exploitation.’ En welke zijn de middelen? Duhamel vindt ze niet in vóóroorlogsche vermaken; de titels zijner hoofdstukken zeggen waar hij ze zoekt: in een meer-lyrisch leven, in de weelde van lijden en verzaking, in de bronnen der genade, in het apostolaat, met één woord: in ‘le règne du coeur’.
Dit alles is niet heel nieuw: weêr komt de naam van Maeterlinck op de lippen, al ondergaat men bij Duhamel een gevoel van securiteit, die men bij Maeterlinck al te dikwijls mist. Na 't lezen van ‘La Possession du Monde’, zei mij een jonge vrouw: ‘Wat een goed dokter moet die Duhamel zijn.’ En inderdaad, deze schrijver weet geloof te wekken in hetgeen hij zegt, misschien wel vanwege zijne wetenschappelijke opvoeding, die hem steeds contrôle doet houden op de schakeeringen van zijn gemoedsleven. Men heeft vertrouwen in hem: hij weet wat hij doet, en doet het met ganscher harte...
Ik heb wel wat lang verwijld bij een boek dat, in ons vlugge leven, nu juist niet meer voor een ‘nieuw Fransch boek’ kan doorgaan. Ik beschuldig mij, het te droog, te schematisch te hebben gedaan. Want het is noodig, ‘La Possession du Monde’ goed te kennen, om ‘La
| |
| |
Confession de Minuit’, de roman die Duhamel's jongste boek is, in zijn volle tragiek te begrijpen.
Deze roman is eerder eene monographie te noemen. Het is eene diep-doorgedreven studie op iemand, die het menschelijk geluk niet vinden kan, die het menschelijk geluk zelfs ontvlucht, omdat hij in zich-zelf de bestanddeelen mist die het genot van zulk geluk mogelijk maken, neen: verrechtvaardigen en toelaten. Heeft hij geen recht op dat geluk? Heeft hij geen hart? Is hij gevoelloos? - Ach neen, het is de beste jongen der wereld, vol fijnheden in zijne onnoozelheid. Alleen: hij heeft geen doel, en 't ergste: hij mist de kracht, hij ontbeert den wil om zich een doel te stellen. Feitelijk is hij te braaf, te goed, te... schaperig. Zijn leven heeft geen zin; het mist eene richting. Hij noemt het zelf een poel, geen stroom. Hij vindt in zich de as niet, waar de wereld om wentelen kan. Hij vat in zich het blijk niet der genade, dat iedereen bezit, maar dat zoo weinigen in zich ontdekken. Hij vermag niets te veroveren: hij is zich-zelf niet.
En wanneer het oogenblik nadert, dat hij werkelijk tot zelfbezit door bezinning komen gaat, dat de eenvoudige liefde van een eenvoudige vrouw hem aan hemzelf schenkt, hem een doel gaat stellen dat niet anders beteekent dan een schamel en dankbaar geluk, dan nog durft hij niet. Hij de anders zoo nederige, de sjofele, de arme van geest, hij schrikt terug voor de verzaking aan de eigen geestelijke miserie. Hij, die zich-zelven niet is dan in negatie, hij verkiest zijne negatie. Neen, hij kiest niet: hij vermag niet eens meer te kiezen. Hij vlucht; hij ontvlucht wat hem tot eene positiviteit kon
| |
| |
leiden; hij kan immers niet anders dan vluchten, dan negatief zijn, en hij zou het oneerlijk vinden, iets anders te worden dan de ‘mauvais fils, mauvais ami, mauvais amant’, die hij dreigt te zijn door zijne weigering van het geluk. Dat geluk, zijn geluk, het zou op het voorhoofd het brandmerk dragen der schande. Waarom? De reden ligt alleen hierin, dat hij zich-zelf geen meester is, dat hij voor zich-zelf het recht op zijn geluk niet weet te veroveren, en niet verdorven genoeg is om het eenvoudig-weg te aanvaarden, zooals het hem geboden wordt...
Deze moeilijke opgave aanneembaar te maken, heeft Duhamel er toe gebracht, en misschien gedwongen, van zijn triestigen held een zenuwlijder te maken van een nogal bedenkelijk soort. Tegenover het zoo nobel-zuivere figuur van zijne moeder, die haar doel vindt in hare liefde voor haar laffen zoon: tegenover de nederige bruid, die met sublieme offervaardigheid haar dagelijkschen arbeid aan zijne laksheid biedt; tegenover zijn vriend, die zichzelf ontgint en steeds rijker bevindt in de warmte van den huiskring en van de onkreukbare vriendschap die niets vermag te breken, staat Louis Salavin als een weinig-sympathieke lammeling, die geene verontschuldiging heeft dan zijne zenuwzwakheid. Dat hij niet anders kan dan aldus te wezen? Dat alleen een neurasthenicus zóó willoos en zoo... eerlijk zijn kon? Duhamel is geneesheer en kent de ziekten van den wil beter dan wij. Doch hoe meer overtuigend ware dit boek, dit betoogend boek geworden, ware het geval van Louis Salavin ons voorgesteld als minder-uitzonderlijk. Zeker, slechts overspannen prikkelbaarheid kon het niet zeer waarschijnlijke en toch zoo noodige slot billijken.
| |
| |
Ik stel mij echter heel goed voor, dat deze prikkelbaarheid bij den aanvang van het boek had kunnen worden gemist. Wel geeft zij aanleiding tot een vermakelijk begin, dat aan ‘Croquignolle’ van Charles-Louis Philippe doet denken, zonder, als bij dezen, in caricatuur te vervallen. Dat aanleidende ongevalletje (gij moet het in het boek-zelf maar lezen) is de zeer goed te wettigen ‘grain de sable’, die al de ongelukken van Salavin als noodlottig gevolg moet hebben. De ongelukken had ik echter liever zien ontstaan uit een feit, dat mij niet zoo onmiddellijk en al te uitdrukkelijk vóór een zenuwlijder plaatst. Al wat zich in het boek voordoet, kon een gewoonnormaal mensch geschieden, als die maar geen held van den wil is. En voor mijn part zag ik het bejammerenswaardig einde liever toegeschreven aan een opstand, dan aan een krankheid van den geest, neen: van het hart.
Het boek zou er weliswaar alle kleur bij hebben ingeboet. Het zou troosteloos-grijs zijn geworden. Thans is het een schat van kleur-schakeeringen. De sobergebleven pen van Georges Duhamel vermag de diepstdoordringende analysis zonder ooit de minste inspanning te verraden. Dit boek is een meesterstuk van aangehouden beheersching, tot bij de eind-catastroof, die mij wat vlug-aangebracht en wat kort-ademig schijnt, en dit alleen is misschien vanwege eene te groote kieschheid des schrijvers, - eene nieuwe beheersching dus, doch die ik gaarne hadde gemist. Veel meer dan in de vorige boeken van Duhamel, meer zelfs dan in zijne verzen, treft in deze ‘Confession de Minuit’ het rechtstreeksche van het beeld, en het verrassend-nieuwe ervan. Het veruiterlijken van het geestesleven van Salavin verbaast
| |
| |
telkens door raakheid. En terwijl dit figuur geheel uit kleine bijzonderheden is opgebouwd, en als het ware gepointilleerd, bestaat het beeld der moeder uit enkel-sobere, grootsch-eenvoudige lijnen, gelijk het geluk-zelf dat Duhamel in ‘La Possession du Monde’ als het eenignoodige droomt, staat tegenover den bejammerens-waardigen twijfel die er de haperige, verhakkelde, onrustige antithesis van is.
Deze afkondiging van Duhamel's laatste boek wilde niet meer dan eene aanbeveling er van zijn. Ik wil hier dan ook van verdere kritiek afzien, waar mijne eigene bewondering zoozeer tegen alle mogelijke kritiek opweegt. Men leze dus deze ‘Confession de Minuit’; doch men herleze vooral de ‘Possession du Monde’, die er de uitvoerige inleiding van is: aldus zal de ‘Confession’, hare volle moreele kracht vermogen te ontwikkelen, die hier aanwezig is als in elk waarachtig goed boek.
N.R.C. 6 Maart 1921.
|
|