Verzameld werk. Deel 5. Beschouwingen over literatuur
(1949)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 679]
| |
Paul van Ostayen en Willem KloosIk overzie op dit oogenblik vijf en dertig jaren eigen werkzaamheid, traag maar ononderbroken als het leven zelf. Dat overzicht, het vervult mij niet met den gebruikelijken weemoed: ik zit niet, als Ernest Staes, ‘eenzaam en treurig op mijne studiekamer’: ik voel mij als een zwarte, harde kern, maar tusschen twee polen van licht die niet dooven kunnen, en die mij steeds zullen blijven verwarmen. Die bakens zijn, - ik heb er niet veel gekend in mijn leven als deze, althans weinige waarvan ik zooveel rechtstreeks ontving, - die twee bakens zijn, om mijn zestiende jaar Willem Kloos, op mijn éen en vijftigste Paul van Ostayen. Bij den laatste moet ik hier even met enkele woorden stilstaan. Ik had voor het vorige nummer van ‘Vandaag’ een stukje over hem beloofd; dat ik in gebreke bleef het te leveren, zal mij natuurlijk verwijten bezorgen, waaronder laatdunkende. De echte reden zal men mij misschien het kwalijkst nemen: zij is physieke onbekwaamheid. Ik kon mij immers niet vergenoegen, als iedereen van Paul van Ostayen te gaan schrijven, ‘hoe diep ik het betreurde, dat hij de “schitterende beloften”... enz. enz.’ Een ongeschreven gedicht, niet waar, moet men nooit betreuren: waarbij komt dat | |
[pagina 680]
| |
eene belofte nooit een gedicht is, aangezien een gedicht bij definitie is eene volkomen schepping, een voldongen, een volledig feit. Men erkent een echt, een groot dichter hieraan, dat zijn-tijd-van-beloften doorgaans van zeer korten duur is; dat zijn werk vaak is eene spontane verrassing; dat zijn gedicht is, van meet af, vol en nieuw. Moeizaamheid en duisterheid, die de officieele kritiek aan zulke jonge dichters wel eens verwijt, zijn alleen teeken van de nog niet gekanaliseerde weelde, die de persoonlijkheid uitmaakt: men hebbe er respect voor. Van Ostayen is de laatste groote vreugde geweest in mijn jongste literaire leven: zij blijft stralen in mij. Hij is, van gansch zijne generatie en meer bepaald van de groep waarboven hij uitrees, ik zal niet zeggen de grootste of de rijkste of de geweldigste, maar de eenige die zijne functie als dichter tegenover mij volkomen wist te vervullen (ik denk aan zijn werk der laatste jaren, ook het proza): hij vermocht het, op mij-zelf over te brengen wat hij-zelf als diepere, zij het meest-troebele ontroering had ondergaan bij het samenstellen van zijn gedicht. En hiermede hebt gij weer eene definitie die u toelaat, mijne waardeering voor Paul van Ostayen te meten. Voegt er aan toe dat hij in zijn jongste werk meer en meer de banen der fijne scherpzinnigheid verlaat om te baden in de geheimzinnigst-roerende wateren van het kwasi-passieve leven; dat kan mij niet mishagen. Verinniging die vroom beperkt; exaltatie die tot het lucht-ijle uitzet; zich ‘droevig ruimer’ voelen gelijk Firmin van Hecke het ergens uitdrukt; zich doorwoekerd voelen door onbepaalbare zorgen; - en ook wel, | |
[pagina 681]
| |
de vervoering (waarom niet?) in geestelijke cirkelen die nimmer strand raken dan in God (en bij wien dan weêr?); heel deze primitieve, etymologisch-te-begrijpen aesthetiek die met artisterij niets te maken heeft dan bij tweede of derde beschouwing; Paul van Ostayen wist ze, naar de maat van den eersten knal in zich, en hoe langzaam de elaboratie van het gedicht mocht duren, op mij over te brengen met eene intensiteit, die mij voor een oogenblik zijns gelijke maakte. Het was niet altijd heel fraai misschien (en het kan mij niet schelen), maar het was vaak verrassend door de gewekte, zoo onverwachte resonnantie. Ik blijf hem dankbaar. - Zulke exaltatie, zulk providentieel blijk van dichterlijke mededeelzaamheid, niemand heeft ze mij zoo verblindend geschonken als Willem Kloos, toen ik, een kind nog, voor het eerst gedreven werd tot het schrijven van verzen. Dichter is, die zich in zulke mate weet te overdrijven, dat hij er voor ieder klaarblijkelijk-schoon door wordt. Grauw popje dat in eens een vlinder blijkt te zijn. Op mijn zestiende jaar is Willem Kloos plots in mij als een popelend stukje zon gaan wemelen; aan mijn harteklop van toen, dien ik nog zoo gemakkelijk terugvind, wist ik dat hij mij de openbaring was der levende poëzie, en dat hij er mij deelachtig in maakte. Waarom Willem Kloos, en geen ander? De vraag maakt perplex, omdat het zoo moeilijk is te redeneeren over een keus die doorgaans buiten de Rede staat. Merkt wel dat ik hier spreek van ‘levende’ poëzie: gij kunt het vertalen door tijdgenootelijk dichterschap, hetgeen de eerste eliminatie meebrengt van al wie om de jaren negentig had opgehouden slikbare verzen te | |
[pagina 682]
| |
schrijven. Voegt er aan toe dat, om dien zelfden tijd, voor ons (en onder ons veroorloof ik mij Prosper van Langendonck te rangschikken), Pol de Mont en Hélène Swarth, misschien wel door de beperktheid van hun genie en het gebrek aan echte nieuwheid, al danig vermoeiend waren geworden; terwijl Guido Gezelle, toen aan het ‘zwijgen’, daardoor... tot een zeker verleden behoorde. Maar in dit eigen België hadden wij toch Charles van Lerberghe, Emile Verhaeren en Maurice Maeterlinck (toch altijd een beetje verdacht deze laatste)? In Duitschland hadden wij nooit kunnen dwepen met een Dehmel of een Liliencron; maar uit Frankrijk kwam de beheksing van Paul Verlaine en Stéphane Mallarmé. En in Holland was daar toch, naast Kloos, de geliefde Gorter? Waarom dan Kloos? Kloos boven wien ook, dien wij uit ‘den Nieuwen Gids’ overschreven in een cahier dat ons nooit verliet; Kloos die ons als geen ander verhief tot een ‘God in 't diepst van (ons) gedachten’; Kloos die bij ons althans het bewustzijn wekte, in onzen ootmoed (sieraad, ik mag ervan getuigen, van onze generatie) te behooren tot het ‘goddelijk geslacht’? Het is niet hier de plaats tot eene analysis van onze talrijke maar zeer diverse bewonderingen. Wij waren trouwens niet zeer kritisch in dien tijd: wij ondergingen, eenvoudig. En zoo raadt gij uit wat hier voorafgaat de eerste reden van onzen voorkeur: het is de mededeelbaarheid van den Willem Kloos van de eerste ‘verzen’, de scheldsonnetten niet uitgesloten. Maar er is een tweede reden, die niet minder is, en voor een goed deel ten gronde ligt aan dat communicatieve exaltatievermogen; het is de maat van Kloos' menschelijk- | |
[pagina 683]
| |
heid, van zijne ziel, als gij het liever hebt. De echte, grondelijke romantiek openbaart zich in Holland met ‘den Nieuwen Gids’; van al zijne makkers is Kloos de dichter die er het minst voor schroomt, een romanticus te zijn; 't is te zeggen dat hij zich resoluut tegenover het Absolute durft te stellen, naakt, buiten menschelijk opzicht om, en zich gaat uitdrukken tot in de uiterste gevolgtrekkingen.Ga naar voetnoot1) Zulke romantische houding, beschouwd uit literairhistorisch oogpunt, zou overal anachronistisch zijn voorgekomen. De Fransche symbolisten vertoonden de ‘pudeur’, hun verwantschap in muziekale sluiers te hullen. Bij ons is Verhaeren de naïeve enkeling. Overal elders, of nagenoeg, zit de Parnassiaansche spie tusschen romantischen tijd en moderne uiting, - ook in Vlaanderen waar Pol de Mont in deze dan toch eene belangrijke rol speelt. In Holland staat Willem Kloos onverschrokken. Men kan rhetoriek vreezen: de diepte van zijne menschelijkheid vermag ze, zij het niet langer dan enkele jaren, te trotseeren. Geen vers dat valsch klinkt: hoe zou het niet zingend hebben nagetrild in jonge Vlaamsche gemoederen, - in romantische gemoederen? Dat is nu al vijf en dertig jaar geleden, en meer: Kloos is er zeventig geworden. En wij wenschen hem geluk daarmeê uit de diepte van ons egoïstisch hart: hij is | |
[pagina 684]
| |
het levend symbool van onze jeugd, de liefde van onze jeugd, daardoor eeuwig voor ons zoolang wij-zelf ademen zullen.
Vandaag, 15 April 1929. |
|