En dat moet mijn eerlijk, zij het discordeerend en wellicht ontstemmend, oordeel wel eenigszins anders doen klinken.
Vondel: hij is, haast tot bij zijn zestigste jaar, een man van het Forum, van de Agora, - van de Markt. Er mag, op godsdienstig of politiek gebied, in zijne goede stede, waar hij tallooze kousen verkoopt, niets gebeuren, of hij is er bij. Als echte burger - in den dubbelen zin die het woord tegenwoordig heeft, - meent hij er zijn woordje te moeten over zeggen. Dat woordje is niet altijd goed overlegd, de woordjes-zegger mist soms zakenkennis; zijne meening is wel eens een beetje te spontaan en te wispelturig. Om het even: het woordje wordt met klem uitgesproken, wordt soms duizend en duizend woordjes, is vaak geestig, wordt soms lomp, en... heeft voor ons, in dit jaar 1929, niet de minste beteekenis meer, zoodat wij, behalve bij grondige studie, zoo goed als heel den Vondel van bij zijn geboorte in 1587 tot bij den Gysbrecht van Aemstel (1637) ter zijde kunnen laten: wij hebben, wij Vlamingen, zoo goed als niets aan hem.
Want wij krijgen zelfs niet de schoone verzen die, zooals hierboven gezeid, alles hadden kunnen redden, de schoone verzen die François de Malherbe hebben gered en die het socialisme van Herman Gorter, en die het communisme van Henriëtte Roland Holst haast vergeten doen. Geen dichter uit die periode van onze literaire historie schijnt meer tijd noodig gehad te hebben om zich uit een meer of minder gerijpte en geëvolueerde rederijkerij geheel los te wringen, dan Joost van den Vondel; geen wiens taal even zwaar is. Men