| |
| |
| |
Maurice Roelants
Komen en gaan
Hij die als ik, boeken leest omdat het zijn ambacht is, zegt bij zichzelf, nadat hij de vijftien of twintig eerste bladzijden heeft gelezen van Komen en Gaan: ‘Deze Vlaamsche roman klinkt niet als de andere Vlaamsche romans’. En als hij, na eene lectuur die hem derwijze heeft geboeid, dat hij er alle ambachtelijke plichten en zorgen bij vergat, het boek sluit op de honderd-zevenen-zestigste en laatste pagina, dan zegt hij weêr: ‘Deze Vlaamsche roman doet zich inderdaad anders voor dan de overgroote meerderheid der Vlaamsche romans.’
Want met Komen en Gaan van Maurice Roelants bezitten wij een niet gewoon boek, wij Vlamingen, en het is de Hollander Dirk Coster, die het als eerste zooniet gemerkt, dan toch gezegd heeft, op het oogenblik, dat het verhaal verschenen was in De Gids. Wij wisten allang, wij, die sedert vele jaren den dichter Maurice Roelants waardeeren, naast zijne broeders uit ‘'t Fonteintje’, om de rustige zuiverheid en de sierlijke rijpheid van zijne poëzie, die voor het overige zooveel sappige jeugd inhoudt, - wij wisten, of raadden althans sedert lang, dat zijne natuurlijke geaardheid hem meer op het proza aanwees dan op het vers, hoe kunstrijk-eenvoudig (kenmerk er van) het zijne dan ook was. Voor de meesten
| |
| |
echter kon dit heel goed minder klaarblijkend zijn uit de kortere schetsen, die de auteur had gebundeld of in zijn tijdschriftje verspreid. Thans is daar Komen en Gaan, deze waarlijk niet lange maar zoo volle en nochtans ‘openluchtige’ roman, die, meen ik, ze zeker wel zal overtuigen.
Het is niet zonder opzet, dat ik u zei: hij ‘klinkt’ anders dan de meeste Vlaamsche romans, die wij bezitten. Want wat den criticus hier in de eerste plaats treft is: de taal van het boek. Deze Vlaamsche criticus (het is in deze eene eerste vereischte, dat de criticus een Vlaming weze) stelt vast: dit is geen boekentaal. En hierbij denkt hij in eerste instantie, en zijne schouderen schudden hun afschuw af, aan de taal die echten vertellersnaturen, welke het in zich hadden om voor dit land eene romanliteratuur in het leven te roepen, alle uitdrukkingsvermogen ontnam en hen als het ware doemde tot onmondigheid: hoe heeft, bijvoorbeeld, die taal de gezusters Loveling verlamd, om niet op te klimmen tot de zoo onbetwistbaar-echte vertellers uit onze Romantiek. En hij denkt verder, die Vlaamsche criticus, met een wrok, die getemperd is door eene kieskeurig-geworden bewondering aan het aanvankelijke particularisme van Stijn Streuvels, dat de oude matrijzen breken kwam, den taalschat verrijkte en in zekere mate zuiverde, maar bij de bent der epigonen eene nieuwe boekentaal zou worden, vooral waar die volgzame geesten konden aanleunen tegen de kunstvormen, die Herman Teirlinck eigen hadden moeten blijven en die Felix Timmermans zou enten op het Liersche taaleigen. Er waren nochtans wel andere voorbeelden om er iets uit te leeren voor ons Vlamingen,
| |
| |
die geperst zitten tusschen de twee vakken van het wafelijzer die zijn (om in ons land te blijven) de taal-van-op-school en de taal-van-op-straat, wij die aldus teren op het gebak van het ‘beschaafde’ Vlaamsch: de voorbeelden namelijk van een Vermeylen en van een De Bom, die, schrijven zij ook geen opzettelijk Hollandsch, toch geenszins hun toevlucht nemen tot eene, trouwens in dit land beter dan waar ook te billijken, kunsttaal als deze, bijvoorbeeld, die aesthetisch zeer hoog staat, van een Potgieter of een Bakhuyzen van den Brink. Maar die voorbeelden deden misschien wel wat gemakkelijk aan (feitelijk waren zij veel moeilijker), en dan: laat het Vlaamsch niet alle vrijheid toe, en is zelfs anarchie niet verlokkelijker dan welke tucht ook.
En ziedaar, deze taal van Maurice Roelants is niet de dorre schooltaal van vóór vijfendertig jaar, noch de verkwanselde namaak-taal der Streuvels- en Teirlinck-epigonen, noch zelfs de organisch-stevige taal van Vermeylen, al vindt zij hare beste plaats naast deze. ‘Ik schrijf in de Fransche taal, doch voorzeker niet in “Fransche literatuur”’, schrijft ongeveer Stendhal in het zeven-en-veertigste hoofdstuk van De l'Amour. Roelants heeft eveneens een hekel aan wat in Vlaanderen ‘literatuur-taal’ is geworden. Schrijft hij dan waarlijk een iets als onzijdig Vlaamsch? Neen: hij schrijft, naar zijn beste kunnen, met de stiptste nauwkeurigheid, die daardoor natuurlijk blijft, de taal die past bij zijn boek.
En aldus rijst zijne taal tot stijl.
Want Buffon was een infaam voorlooper der Romantiek, toen hij schreef, naar men zegt: ‘le style, c'est l'homme même’ - ‘de stijl is de mensch zelf’. (Feitelijk
| |
| |
schreef hij: ‘le style est de l'homme même’, wat toch reeds iets anders uitdrukt.) Door aldus, in een boek, den stijl geheel tot alleen den schrijver te herleiden, ziet Buffon een letterkundig genre over het hoofd, dat in zijn tijd, bij een Voltaire, een Le Sage, een Prévost, om in het Frankrijk van de eerste helft der achttiende eeuw te blijven, dat overigens reeds vertalingen bezat van Richardson, toen al smakelijke vruchten had afgeworpen: het genre namelijk van den roman. Zeker, het zal den romancier even moeilijk vallen als den zuiveren lyricus, zijn temperament te onderdrukken, - een offer, dat trouwens niemand hem vragen zal. Maar het blijft niet te minder een onbetwistbaar feit, dat een roman in waarde stijgt naar de maat, dat de auteur ervan door het behandelde geval ingenomen en geheel bezeten is, en de beste roman zal wel deze zijn, waarin de beheersching van de stof in volkomen evenwicht is met de beheersching door de stof. Met het gemakkelijk te trekken gevolg, dat de stijl van een verhaal op zijn minst afhangt evenzeer van object als van subject, van gegeven als van behandelaar. Het kenmerkende nu van een boek als Komen en Gaan is, dat de schrijver ervan, wars van slordigheid evenzeer als van fraai-doenerij, en zonder groote bekommering trouwens om objectiviteit, eenheid heeft bereikt tusschen zichzelf en zijne personnages, tusschen de eigen werkelijkheid en de werkelijkheid buiten hem, wier beloop hij zich tot een onderwerp, met meer of mindere opzettelijkheid gekozen heeft, Deze kleine roman, zoo prachtig tot het einde in denzelfden toon volgehouden, treft door de in dit land zoo zeldzame hoedanigheid, dat hij zich zoo onontkomelijk-natuurlijk voordoet. Door die
| |
| |
natuurlijkheid klinkt hij ‘anders’. En dat is er de stevigste deugd van. En daardoor ook komt het, dat het ons aanhoudend boeit: de auteur kwelt ons nergens met de opdringerigheid der persoonlijke eigenaardigheden, van wat zijne hoogste eigenaardigheid uitmaakt.
Al boeit het toch ook wel om eene andere reden.
Ik citeer weer maar eens Stendhal, als ik zeg, dat een roman is: een spiegel, die langs de groote baan wandelt. En dat wandelen doen nu ook wel alle Vlaamsche romans, die niet historie of symbool beoogen. Doch, en dat is hun treffendste kenmerk, de spiegel die ze zijn is meestal difformeerend, doordat de meeste van onze romanciers òf lyrici òf fantasten zijn.
Dat is natuurlijk niet húnne schuld: immers quaestie van aanleg. Maar er is een andere factor nochtans, die normalisatie belet: er is het stadium, waarin de Vlaamsche kultuur verkeert, er is de graad van onze beschaving.
Geen letterkundig genre, dat beter de tijdsomstandigheden weergeeft en vertegenwoordigt, dan de roman: het is als het ware zijn functie, het leven van een zeker tijdsgewricht bij typische voorbeelden na te vorschen, toe te lichten, vast te leggen. Nu spreekt het van zelf, dat zulke uitbeelding weldadig zal geholpen worden door een dubbele traditie: traditie in het object, traditie in de vormgevende kunst. Een kultuur, eene beschaving is eene keten, waarvan de laatste schakel verklaard wordt door de eerste en al de daartusschen geschalmde. De romankunst ontleent er een normaal beloop aan: de verklaring van de tijdsverschijnselen bevordert natuurlijk de voordracht ervan. Stuur een onvoorbereid Nederlan- | |
| |
der naar China: hij brengt u er misschien een scherp geteekend, een uiterst-eigenaardig, een waarlijk boeiend beeld van naar huis; maar een echt-Chineesche roman zal dat toch niet wezen, omdat uw Nederlander nu eenmaal geen Chinees is, nu eenmaal niet doorkneed is met Chineesche levenstraditie. En zoo is het ook te verklaren, dat wij zoo weinig Vlaamsche romans bezitten, die waarlijk romans kunnen heeten: de geleidelijkheid van het Vlaamsche leven, daargelaten dat dit leven gestadig vreemde invloeden heeft ondergaan, die geleidelijkheid is telkens door historische gebeurtenissen onderbroken geworden, zoodat vooral Vlaamsche stedelingen ze nog nauwelijks gevoelen, ze nog slechts intellectueel herleiden kunnen tot eene eenheid. Daar is wel de Vlaamsche Beweging, die er ons een dieper besef van gegeven heeft, die ons doordeesemd heeft met de mystiek van die eenheid. Doch de Vlaamsche Beweging, hoe dankbaar wij haar ook zijn mogen, is nog niet geheel het Vlaamsche leven, is nog niet het geheele Vlaanderen, en een Vlaming is voorloopig nog niet een Vlaming, zooals een Franschman een Franschman is, een Brit een Brit, ik wil zeggen dat hij het is op eene andere wijze.
En daarom zijn onze beste romans nog immer boerenromans. De boerenstand ten onzent is immers zoo goed als de eenige, die zich-zelven sedert altijd gelijk bleef, en zonder schokkende stoornis in zijne overlevering. Hij schenkt den schrijver een vertrouwen, die zijne kunst ten goede komt. Een vertrouwen, dat sommige stedelijke standen weliswaar eveneens kunnen schenken, en waar wij dan ook enkele zeer goede verhalen aan danken: ik denk hier aan Baekelmans. Doch die standen zijn
| |
| |
volksch of op zijn hoogst klein-burgerlijk: eene representatie van geheel het leven, van het leven van gansch een volk in zijne gezamenlijke evolutie, laten ze waarlijk niet toe.
Maar er is niet alleen die objectief-nationale traditie die ontbreekt: er is ook mangel aan eene traditie in de schrijfkunst van den roman. Zulke traditie kan niet dan geruststellend en bemoedigend werken. Zij doet probate middelen aan de hand en zal dus tot arbeiden aanzetten, ook hem, die bedoelt - en het is ieders recht, en trouwens zeer natuurlijk, - stroom-opwaarts te varen en met alle verleden te breken.
Wij hebben niet veel goede romans, en ik zei u waarom. En zoo blijven wij telkens in het romanschrijven tamelijk primitief. Tegenover de levens-phaenomena staan wij met nieuwe oogen nagenoeg als uw Nederlander van daareven tegenover het Chineesche wezen. Het is dan ook niet bloot een vraag van aanleg of temperament, als wij zoo graag lyrisch en fantastisch doen: het is weer een vraag van normale opleiding, geregeld wassend uit een vast-staand, een stevig-betrouwbaar verleden. Gij verwijt ons, zeer terecht, dat wij blijkbaar liever beschrijven dan verhalen, dat ons verhaal althans vaak door beschrijving uitgewaterd wordt: van dit blijk van primitiviteit hebt gij hier de verklaring, en zoo ik in deze eenigszins overdrijf, dan is het omdat de werkelijkheid er al te gemakkelijk aanleiding toe geeft.
Als de roman van Maurice Roelants nu boeit in de mate, die ieder zal ervaren, die het leest, als hij zich wezenlijk anders voordoet dan de meerderheid der andere Vlaamsche vertellingen, dan zal dat wel voor een
| |
| |
goed deel liggen aan het feit, dat hij minder beschrijft dan dat hij verhaalt, zonder belemmering, zonder stremming, zonder onderbreking, en, naar het voorkomt, op de natuurlijkste wijze der wereld. Komen en Gaan doet, in onze Vlaamsche literatuur, Europeesch aan. Hetgeen gij kunt vertalen door: beschaafd. En daarom is het een opmerkelijk boek, waar wij dankbaar-blij mee mogen zijn.
N.R.C. 14 Mei 1927.
|
|