| |
| |
| |
Paul Kenis
Uit het dagboek van Lieven de Myttenaere, lakenkooper te Gent
Van het letterkundige geslacht waartoe hij behoort, is Paul Kenis zeker wel de ijverigste en dan ook vruchtbaarste vertegenwoordiger. Dit geslacht - noem het zoo ge wilt de ‘Boomgaard’-generatie, naar den titel van zijn voornaamste tijdschrift, - is, in de geschiedenis der Vlaamsche letteren, verre van onbelangrijk: het telt vertegenwoordigers als de dichters Firmin van Hecke en Jan van Nijlen, als de proza-schrijvers Willem Elsschot, Johan Meylander (Gust. van Hecke), André de Ridder, Paul Kenis. En ik noem hier dan nog slechts de dichtst aaneen gesloten leden van de groep (terwijl ik er heel zeker vergeet). Ik zou er den Oostendschen dichter Aug. van Houtte aan toe moeten voegen, al belet het feit, dat hij zoo goed als niets gepubliceerd heeft, zijn naam den klank te krijgen dien hij verdient. En naast de ‘Boomgaard’-mannen, die wij later, na den oorlog, terug zullen vinden aan boord van ‘het Roode Zeil’, diende ik hier hunne meer katholieke tijdgenooten te noemen - ik denk hier meer bepaald aan August van Cauwelaert, en zal er mij voor wachten, wijlen Karel van den Oever te vergeten, - die, ook na den vluggen en nochtans stevig gebleken roem, dien de onmiddellijk voorafgaande groepeering der ‘Van Nu
| |
| |
en Straksers’ had weten te verwerven, zich tusschen de jaren 1905-1915 een faam zouden verzekeren die, wel wat al te bescheiden, de bevestiging was van stevige eigenschappen.
Toch hadden de meesten van deze schrijvers - er zijn een paar uitzonderingen! - eene eigenaardigheid gemeen, die meêbracht dat eene volledige hulde, en eene algemeene, zooals hun die naar hun talent of hun genie toekwam, hun zou worden onthouden. Zeker worden deze veertigjarigen niet of niet langer genegeerd, maar dat zij, naast enkele van hunne eigene jongeren, niet in de eerste rij van het Nederlandsch-letterkundige geheugen staan, ligt eenvoudig hieraan, dat zij, met eene zekere hooghartigheid en niet zonder eenig misprijzen om het publiek, niet meer voortbrengen dan voor hun geestelijk of moreel evenwicht volstrekt noodzakelijk blijkt te zijn. Zij zijn noch van dorheid, noch van luiheid te beschuldigen. Maar aan den roes der schepping leveren zij zich niet dan in volstrekte afzondering over, waar niemand ze ooit zien zal. Als echte aristocraten, die ze zijn, hebben ze afschuw voor alle arbeidsvertoon. ‘Ik schrijf één half-vers per jaar’, verklaart Firmin van Hecke, en dit is geen leugen die zijn dichtertrots hem oplegt. Zoo om de tien jaar krijgen wij een verhaal van Elsschot, en dan is het nog of hij het nonchalant uit zijne mouw had geschud. Anderen, als André de Ridder, nochtans zoo werkzaam van aard, hebben, zou men zeggen, geheel van positieve literatuur afgezien. Een enkele, Gust. van Hecke, die alleen nog in het Fransch schrijft, schijnt in de fraaie letteren alleen nog een amusement te zien.
| |
| |
Deze quasi-geheelonthouding of althans weigerige gedraging, die men trouwens bij elke overgangsperiode waarneemt, heeft redenen die het zouden verdienen, nagegaan en ontleed te worden. Ik zal er mij hier van onthouden, in de eerste plaats wel waar ik met vreugde op eene uitzondering wijzen mag. Met ‘Uit het Dagboek van Lieven de Myttenaere, lakenkoopman te Gent’, voegt Paul Kenis een vrij lijvig boek aan het rijtje, dat reeds heel wat ruimte inneemt, dergene die hij ons reeds heeft geschonken. Dat ‘Dagboek’, naar ons wordt aangekondigd, is de eerste roman uit een cyclus van drie, die heeten eerlang te zullen verschijnen. En dat Paul Kenis geenszins de behoefte gevoelt het hier bij te laten: men kan hem op straat niet ontmoeten, dan zijn neus levensgevaarlijk gedompeld in drukproeven, die de hier beloofde ‘Jonker Jan van Hembyze’ en ‘Dona Manetta de Pelsenaro’ allang achter den rug hebben...
Men heeft het Paul Kenis wel eens tot een verwijt gemaakt, zich al te gemakkelijk den stroom van zijn schrijfdrift te laten afvaren. De generatie waar Paul Kenis toe behoort pleegt, zei ik, getuigenis af te leggen van een strengere kieskeurigheid. Hij zelf, meestal gevoelig op het sentimenteele af, houdt niet altijd de noodige controle: zijn stijl wordt licht even overvloedig als zijn gemoed; zonder overigens te denken aan een hypothetischen plicht om dorstigen te laven, lengt hij weleens zijn wijn met suikerwater aan. Het is alleen - ik vermoed het althans - dewijl een goed deel van Paul Kenis' vroeger romanwerk sterk-autobiographisch is, en deze schrijver trouwens zijn leven met imaginatie en fantazie weet te versieren, dat hij aldus al de onder- | |
| |
scheiden deelen van zijn verhaal uitbreidt en op eenzelfde vlak aandraagt, en dat hij ons geene bijzonderheid spaart, die het ons... vervelend kan maken.
Gij zult er gemakkelijk uit afleiden dat eenige tucht, en liefst een tucht die buiten hem zal staan, een tucht die van buitenuit op hem zou inwerken, voor Paul Kenis een redmiddel zou zijn. Dit eerste deel van zijn ‘Lieven de Myttenaere’ komt den grond van uwe gissing bevestigen. Zoodat al de hierboven geuite kritiek niet veel meer dan retrospectief is.
De trouwe lezers van dit ‘Bijblad’ weten even goed als ik dat Paul Kenis houdt van geschiedenis, van kultuurgeschiedenis, van anecdotische geschiedenis.
Men kan het aan zijne oogen zien dat hij een boekenworm is en vroeger duidde zelfs zijn das en kroezig baardje op een romantischen boekenworm. Bij opleiding is Paul Kenis een Gentsch-romantische boekenworm: sedert zijn prilste jeugd als Gentenaar ingeborgerd, heeft hij, in de Universiteitsbibliotheek van de stad, waar hij heeft gestudeerd, zonder veel moeite schatten ontdekt, zooals nergens aanwezig, over de zestiende eeuw die in Gent nog steeds niet geheel is uitgestorven. Van zijn liefde voor historie, in de eerste plaats voor zestiend' eeuwsche Gentsche historie, heeft Paul Kenis getuigenis afgelegd in zijn ‘Lieven de Myttenaere’, in deze geassisteerd door Marcus van Vaernewijck, Jan van de Vijvere, en andere zeer vroede schrijvers van Kronieken en Memorieboeken, en zelfs door den Jan Roelants, die niet anders heeft gedaan dan de liederen uit dien tijd en van vroeger profijtelijk te bundelen.
Zoo heeft Paul Kenis ons een zeer boeiënd tafereel
| |
| |
weten op te hangen van de beroerlijke tijden die de Gentenaren tusschen de jaren 1565-1568 hebben beleefd. Hun leven is in het boek van Paul Kenis overgegaan. Hij beheerscht zijne stof als een echt historicus. Nog éen enkele, storende slordigheid van wege den schrijver: hij laat de te Gent binnenrukkende horden van Alva (de beschrijving van den intocht is anders uitstekend), einde Augustus 1567 het groene, dus onrijpe koren pikken voor hunne paarden, en in de burgershuizen, waar ze kwartier kregen, warm gestookte saletten of zitkamers eischen! Doch voor het overige is daar al heel weinig dat in het verhaal stoort: van dag tot dag wordt het ons verteld, en met eene spanning die des te moeilijker was om te bereiken en vol te houden, dat, met al hun geweld, de omstandigheden toch wel eenigszins eentonig kunnen heeten.
Nochtans is er iets dat mij kwetst in dit boek, dat de schrijver een roman heet te zijn: het is juist dat de historische omstandigheden, die men zich gerechtigd kon achten als een achtergrond te zullen wezen, feitelijk geheel het boek innemen, zonder dat er veel plaats over blijft voor een echt verhaal, met een begin, een verknooping, een einde. Eerst op bladzijde 73 wordt, heel dunnetjes, eene intrigue ingezet, die pas op bladzijde 153 eenig belang grijpt om op bladzijde 210 ongeveer een voorloopig beslag te krijgen. De auteur zal mij antwoorden dat dit slechts het eerste deel is van een verhaal, dat er drie zal omvatten, en dat de titel-zelf van het derde boek, aangekondigd als ‘Dona Manetta de Pelsenaro’ aanduidt dat de heldin het nog niet heeft opgegeven. Maar daarom juist zou ik er aan hebben gehecht - voor
| |
| |
mij een noodzakelijkheid - dat ze van meet af kiesch, maar dan ook forsch zou worden geschetst tot eene teekening, die haar steeds scherper en dieper zou omschrijven. Voeg ik er aan toe, dat haar partner, Joost Proveyn, die toch ook wel niet definitief van de planken is, mij nog schimmiger voorkomt dan Mayken Pelsenaers en, hoe geheimzinnig-romantisch hij ook was bedoeld dit nog niet hoefde meê te brengen, dat hij zoo goed als geheel in het vage werd gelaten, dan kan men daaruit besluiten, dat Paul Kenis het schema van zijn verhaal wel wat bepaalder had kunnen omlijnen. De psychologie van zijne hoofdpersonen, of die het nog moeten worden (maar die ons van meet af als dusdanig dienden voorgedragen), heeft daar noodzakelijk onder geleden: het verwondert ons vanwege iemand die ons, met zulke beheerschte soberheid en zulke aangrijpende waarheid, Lamoraal van Egmont wist te teekenen.
Dat de dagelijksche gebeurtenissen al te zeer heel den voorgrond innemen, en zelfs zonder voldoende perspectief, brengt mêe dat de personages te veel zijn en te verscheiden. Te talrijk zijn de namen die wij hooren, en die geen voldoenden weêrklank wekken. Ik weet wel: ook dit ligt aan het feit, dat wij slechts met een ‘eerste deel’ te doen hebben. En ik zal wel de laatste zijn om aan Paul Kenis krediet te weigeren. Maar er is aan zijn werk een hoofdgebrek, dat hem belet, zijn historischen roman heel zijne innerlijke waarde te laten uitwerken: zijn boek is het verhaal van een nog jongen knaap, den leerjongen Lieven de Myttenaere. Gevolg: een zeer groote verscheidenheid, eene zeer groote levendigheid, eene zeer groote schilderachtigheid in de vizie; doch, ge- | |
| |
brek aan verdieping, aan eenheid, aan volledigheid vooral. Tegen het einde van het boek geeft de schrijver de lijst op van de tien Gentsche burgers, op wier goederen Alva beslag laat leggen. Daaronder komt voor de dichter en schilder Lucas d'Heere en nog een ander lid van de rederijkerskamer ‘Jezus met de Balsembloeme’. Men bedenke nu dat deze kamer in Vlaanderen een buitengewone beteekenis had, kon gelden als eene Vlaamsche Academie ‘avant la lettre’ (hare leden vertegenwoordigden inderdaad het Vlaamsche geestelijke leven uit dien tijd in zijne hoogste en zuiverste vormen). Wij weten hoe wankelmoedig Lucas d'Heere, en meer van zijne vrienden, tusschen het nieuwe en het oude stonden. Wij kennen ook de nogal troebele, althans troebleerende houding van een deel des plaatselijken adels: alles bestanddeelen van eene stedepsychologie, waar wij gaarne een weêrglans van hadden gezien in Kenis' boek, dat hij ons onthouden moet in volle logica trouwens... omdat het verhaald wordt door een jongen van zestien of zeventien jaar.
Dit is geen kritiek op Kenis; het wijst alleen op eene vergissing van hem. Of beter, en meer in de lijn van mijne bedoeling: het duidt mijn spijt aan om hetgeen ik aanvoel als een gebrek. - De Myttenaere schrijft zijn Dagboek eerst op lateren leeftijd, en als een terugblik. Had hij dan in deze niet kunnen verhelpen?
Ik heb lang bij dit boek van Kenis verwijld. Ik heb het herlezen. Ik geloof dat dit gelden kan als eene zeer oprechte hulde.
N.R.C. 19 Maart 1927.
|
|