die de jongst-gebundelde verzen van den heer Adriaense voor de meeste lezers van thans zoogoed als ongenietbaar maken. Maar het verklaart ze, zooals behoort bij iemand die, als Jan Jans, hoe benijdenswaardig-levendig dan ook, toch tot een reeds historisch tijdvak van de Vlaamsche literatuurgeschiedenis behoort. Hij-zelf deelt ons, in een woordje ‘Tot Inleiding’ meê, dat enkele stukken uit zijn bundel ‘reeds hun half-eeuwfeest (mochten) vieren’, en geeft toe dat hij wellicht beter had gedaan, zijn boek ‘Uit de oude Doos’, te doopen. Dit hebben wij in het oog te houden, willen wij hem geen al te groot onrecht aandoen: minder dan ooit zou hier een absolute maatstaf geldend kunnen zijn.
Meent trouwens niet, dat heel dit boek overheerscht zou zijn door poëzie-fnuikende politiek of Vlaamschen strijd. De persoonlijkheid van Jan Adriaensen is nooit zeer ruim, nooit in het oog vallend geweest. Maar duidelijk is ze toch, en tot op heden erkenbaar. Niets heeft vermocht ze te knakken. Als motto voor zijn bundel citeerde hij zich-zelf: ‘Ik zong vrij, van den hak op den tak, als de merel, mijn wildzang’. En nu staat wel vast dat die vrijheid geconditioneerd werd door allerlei invloeden, maar het kan niet geloochend, dat zij een eigen klank heeft, waar zij tot uiting komt. Die klank was duidelijker, heller, frisscher in ‘Tijl Uilespiegel’, het vorige dichtwerk van den heer Jan Adriaensen. Toch blijft mij merkbaar in deze ‘Plastische Verzen’, het schalks-volksche, het ironisch-satyrische, en ook wel het ondanks alles medesleepende die het kenmerk zijn van zijne in alles zoo oprechte persoonlijkheid.
Deze eigenschappen, ik weet het wel, zijn nog geen