| |
| |
| |
Jef Mennekens
Op Zondag 15 Mei wordt te Brussel de dichter Jef Mennekens door zijne vrienden aan een feestdisch gehuldigd: het heeft mij een gansche week onvruchtbaren arbeid gekost. Niet dat ik maar eenigszins in de toebereiding van dat eetmaal zou betrokken zijn. Maar omdat ik nu eenmaal bezeten ben door den desperaat-kwellenden duivel der documentatie.
Acht dagen lang dus heb ik gezocht naar het papier, dat hier natuurlijk schreeuwt om het verleden, o zoo lang verleden deelwoord ‘vergeeld’, waarop voor het eerst, onder onbetwistbare verzen, de naam Jef Mennekens gedrukt werd met beweegbare, hoe dan ook kleine, kapitaalletters. Helaas, tevergeefs: mijne lendenen kunnen het getuigen!
Gij moet weten, want gij weet het natuurlijk niet, dat in den aanvang van de jaren die met het achttien-honderd- en- negentigste aanvingen op de Koninklijke athenaea van Brussel, Gent en Brugge ‘taalminnende’ vereenigingen bestonden, die respectievelijk den naam voerden van ‘Help U zelf’, ‘de Heremans-zonen’ en ‘de Van Maerlant-zonen’. Aangemoedigd, zooniet door de schooloverheid, die buiten het onderwijsgesticht maar liever geen verantwoordelijkheid droeg, dan toch door
| |
| |
eenige Vlaamschgezinde leeraren, die van zulke genootschappen het vormende nut inzagen, kwamen in deze kringen samen een aantal leerlingen, niet zelden de besten uit de hoogere klassen, die, volijverige flaminganten, - de taalwet van 1883 op de gedeeltelijke vervlaamsching van het officiëele middelbaar onderwijs had in deze een echten geestelijken ommekeer gebracht onder de Vlaamsche burgerjeugd, voordien zoo goed als geheel verfranscht - iedere week vergaderden om elkander verzen of proza voor te dragen in de moedertaal en eene lezing te houden over een actueel, meestal literair onderwerp. De ‘orde van den dag’ voor deze vergaderingen luidde onveranderlijk: 1e Verslag van de vorige zitting. 2e Evangelie van den dag (een aanwakkerend flamingantisch gedicht); 3e Voorlezing (niet zelden ‘van eigen maaksel’) en 4e Voordracht. Waarop steeds, en na elk punt, een vurig debat volgde, waar lof als blaam Homerische grootspraak meêbracht. Nu en dan was er een feestzitting, met muziek, gezang en een uitgenoodigd spreker-van-naam. Zelfs hadden tooneelvertooningen plaats: mijne successen in de komische en in de karakterrollen behooren tot mijne zoetste herinneringen. En dat er onder de ‘zusterkringen’, vooral die van Brussel en Gent, eene drukke briefwisseling bestond, hoef ik hier nauwelijks te zeggen, noch te wijzen op de geestdrift, die er den toonaard van aangaf.
Ik zei u, dat meer dan eens lezing ‘van eigen werk’ werd gegeven, door deze eerste broeken, waarvan de oudsten het zeventiende levensjaar nauwelijks hadden bereikt. Want al de leden gevoelden, dat zij ongetwijfeld geboren-dichters waren, en bij de goden, aan velen is
| |
| |
gebleken dat zij zich niet vergisten, en die het ten aanzien van hunne landgenooten nog altijd zijn. Anderdeels waren deze genootschappen werkelijk bloeiend; zij genoten wel eens steun bij vooraanstaande Vlamingen, die daar geldelijk toe bijdroegen; de leden trouwens waren talrijk en betaalden met royale trouw hun cotisatie. En deze dubbele factor: dichters bij de vleet en geld in kas, bracht meê, dat op een goeden dag het Brusselsche ‘Help U zelf’ een letterkundigen prijskamp uitschreef en, dientengevolge, een letterkundigen bundel uitgaf.
Het is die Bundel, die mij eene week resultaatlooze opzoekingen heeft gekost. Zoo dat ik mij aan het afvragen ben, wie onder mijne vrienden mij hem mag ontstolen hebben. Want dat boekje is niet alleen eene zeldzaamheid, het is ook een curiosum. Vooraan staat het verslag van de jury, die den prijskamp had beoordeeld; het is onderteekend door den secretaris, Gust. Vermeylen, terwijl Prosper van Langendonck voorzitter was. Onder de bekroonden waren Fernand V. Toussaint en de schrijver van deze gedenkletteren. Terwijl onder de medewerkers van den bundel voor het eerst de gedrukte naam voorkwam van Herman Teirlinck (o, dat ‘Lied van Peter,’ waarmede hij debuteerde!). Onder de verdere bijdragers zijn er helaas dooden, die onbetwistbaar talent hadden. Er zijn er ook die zich aan meer-ernstige bezigheden hebben overgeleverd.
En er was ook voormelde Jef Mennekens.
Den datum-van-verschijnen herinner ik mij juist niet meer zoo heel bepaald. Doch vast staat, dat ik-zelf, toen ik de tallooze verzen voor het boekje schreef, - zij kregen ruime keus, de redacteuren! - niet ouder was dan
| |
| |
vijftien jaar. En Herman Teirlinck was elf maand jonger. En Fern. Toussaint, toen nog niet van Boelaere, geen drie jaar ouder. Was de secretaris der jury, Vermeylen, zelf wel heel veel meer dan twintig jaar oud?
Dat het genootschap hem als dusdanig had aangesteld, naast den rijperen, maar voor literair-revolutionair-geldenden Prosper van Langendonck, toont aan, welke geest het bezielde. De eerste aflevering van het tijdschrift Van Nu en Straks verscheen in April 1893; de uitgave van den ‘Help U Zelf’-bundel zal wel niet zoo heel veel later zijn gekomen. In ons, de medewerkers eraan, had Vermeylen zijne eerste, hem overigens trouw gebleven volgelingen. Wat wij eigenlijk wilden, wisten wij toen natuurlijk nog niet. Was Vermeylen overigens zelf zoo héél bewust van zijn doel? Uit zijne aanvankelijke opstellen zou men het niet afleiden, en ik ben overtuigd, dat hij het niet beweren zal. Hij stond, met eenige bewustheid, voor vele problemen. Wij, de discipelen, waren véél gelukkiger: wij hadden het vaste geloof, dat hij ons iets nieuws zou brengen, zooals de wijze Van Langendonck, toen reeds een vereerde meester, het voor zijn part had gedaan, en met de blijde hoop, dat wij aan dat nieuwe het onze zouden mogen bijdragen, zooals de jongste der toenmalige ‘Van Nu en Straksers’, Victor de Meyere, nauwelijks een paar jaar ouder dan wij.
Intusschen waren wij nog geweldig aan het ploeteren. In literatuur begint men steeds als epigoon, en... aan het voorbeeld van Van Nu en Straks hadden wij voorloopig nog maar heel weinig. Ik was geabonneerd op De Nieuwe Gids: rechtuit gesproken, ik las hem met eenige achterdocht - achterdocht gewekt en aangekweekt
| |
| |
door een paar van mijn professoren, in wie ik blindelings geloofde. Ik las Willem Kloos uit een schriftje, waarin zijn gedichten waren overgepend en dat onder ons de ronde deed: ik bewonderde hem, maar met eene op mijn leeftijd begrijpelijke ontsteltenis, of althans een diep gevoel van onmacht. (Ik spreek hier aldoor van me-zelf, maar met de overtuiging, dat ik den toenmaligen geestestoestand weergeef van mijne makkers: wij waren iets als vijftien jaar oud!)
Daar tegenover staat, dat onze geliefdste leeraren nog heelemaal baadden in het zonnetje der Vlaamsche romantiek, op welk gebied ook. De mijne, een nochtans jonge en knappe man, dorst, naar aanleiding van een passus uit de Drie Zustersteden, verklaren, dat Ledeganck boven Byron stond. Multatuli werd mij voorgehouden als een acetyleen-fakkel op mijne eventueeldonkere levensbaan. Gelukkig liet ik mij in deze noch verschalken, noch verblinden. Maar er was Pol de Mont, de groote vlam van een tiental jaren vroeger, en die, vooral in de klas, nog altijd haar licht deed glanzen over de vensterglazen. Ik had hem sedert ettelijke maanden - een maand, dat telde nog in dien tijd! - doorslaand afgezworen, maar... ik kende hem uit het hoofd. Er was, Hélène Swarth; al zou ze nu in onze jongelingsoogen ook al oud gaan worden, zij kenden hare ongelukkige jeugd, en zij was voor ons de vrouwelijke passie, en zij schreef zulke bedwelmende verzen! En er was heel de Fransche romantiek, waarmede de Fransche leeraar mededeelzaam dweepte. En er was de sentimenteel-diepzinnige Sully-Prudhomme, deze openbare misdadiger.
Geen verwondering dan ook, als ik u bidden mag, om
| |
| |
het feit, dat wij, met al onze neophilische drift, half-en-half-verzen bleven schrijven, in afwachting van de definitieve openbaring. Voor eenigen kwam zij spoedig. Voor anderen enkele jaren later, als Van Nu en Straks, te rekenen van 1896, betreedbare perspectieven had geopend, en wij er ons onder vrienden thuis mochten gevoelen. (Dat thuis werd trouwens niet dan met schroomvalligheid op eene kier gebracht). En dan zijn er, die altijd, voor een deel althans, aan hun eerste letterkundige opleiding zijn blijven hechten, al bezat, wel te verstaan, Karel Lodewijk Ledeganck geen klemkracht meer op hen. Onder dezen behoort, in eene zekere mate, de gehuldigde van morgen: Jef Mennekens.
Jef Mennekens is al heel jong door de tang gevat, die hem, tusschen tuchtrijke cylinders, tot goeden administratieven dienst zou lamineeren. En dat is der poëzie niet geheel bevorderlijk. En daar komt bij, dat Mennekens voor zijn administratief werk eene spoedige liefde heeft opgevat, die eene rechtmatige ambitie zou dienen. En dat ook komt der poëzie niet ten goede, die, gelijk karpers, zich liefst voedt met het slijk der onstandvastige luiheid. De dichter Mennekens heeft zich niet ontwikkeld naar de maat van de hoop zijner vrienden. Toch vond hij den tijd, die wel wijst op innerlijken aandrang, om een reeks bundels verzen uit te geven, die opvolgenlijk heetten: ‘Azuur’, ‘Naar den Zomer’, ‘Boven de Donkere’, ‘Diepten des Doods’, ‘Zuivere Bronnen’ en ‘Credo’. De eerste dateert uit 1896, en is dus ouder dan de eerste boeken der eigenlijke ‘Van Nu en Straksers’; de laatste is van 1923. En daar zijn nog aan toe te voegen een paar boekjes, die gedicht zijn ten
| |
| |
behoeve der schooljeugd, want Jef Mennekens is bestuurder van het onderwijs in de Brusselsche voorstad Sint Jans-Molenbeek, en heeft als dusdanig, en in de eerste plaats op Vlaamsch gebied, onschatbare, want onmiddellijk-doeltreffende diensten bewezen.
Leest gij nu die zes bundels gedichten na mekaar, dan wordt gij bemeesterd door eene zekere eentonigheid, die u dommelig zou maken indien gij geen van plicht bewust criticus waart, en Jef Mennekens een werkelijk sympathiek dichter. Lees trouwens maar één aan één al de boeken door, van welken dichter ook, hij weze nu ook de grootste en de veelzijdigste: als middel tegen de insomnie is het aanbevelenswaardig, al garandeer ik niet tegen de nachtmerrie. Heeft Mennekens zich aan Mennekens getoetst? Heeft hij zich-zelf van den eersten tot den laatsten droppel leêggedronken? Hij heeft nu een ‘Keur’ van zijne gedichten uitgegeven (bij den ‘Sikkel’, te Antwerpen): het bewijst ten volle zijne wijsheid.
Die ‘Keur’, die tot de huldiging van Mennekens aanleiding heeft gegeven, is inderdaad een keurig boekje, ik bedoel wel in de eerste plaats wat den inhoud betreft. Omdat zij altijd eenigszins aarzelend is geweest, hebben velen aan de personaliteit van Mennekens getwijfeld: thans zal hun blijken, dat die personaliteit wel werkelijk bestaat. De dichter is altijd dweepziek-sentimenteel geweest en romanesk, en daar houden wij nu zoo heel veel niet meer van in dit land. Maar als Mennekens nu eenmaal, net als eene Hélène Swarth, zij het minder overtuigend dan zij met zijne dweepziekte, zijne sentimentaliteit en zijne romaneske figuratie oprecht is? En als ik die minder-geziene hoedanigheden te langen
| |
| |
leste zie uitgroeien en gedijen tot eene wel niet heel breede noch heel diepe, maar dan toch wel algemeenaanvoelbare humaniteit? Jef Mennekens bezit de gave der zelf-overtuiging, en beschikt ten slotte over de middelen, die goede verzen zijn, om ze mededeelzaam en aanvaardbaar te maken. Dat is een criterium van deugdelijkheid, dat andere waard is. Uit de jeugd van ‘Help U Zelf’, tot de jeugd van ‘Van Nu en Straks’ geworden, zijn sterkere krachten ontstaan. Maar hij zelf staat op zijne plaats, die hij met eere bekleedt. Ik groete hem, zooals Heere en de Meester Hugo Verriest zou hebben gezegd, genegen.
N.R.C. 14 Mei 1927.
|
|