vinden; wèl een liefde, en eene soms onbevredigde, voor geestelijke emotie en voor schoonheid. Zoo ooit, heeft dit Vlaamsche land in hen Europeeërs gekend.
‘Vlaamsche Arbeiders’ als ‘Boomgaard-mannen’ hebben geëvoluëerd. Meer misschien dan de eigenlijke ‘Van Nu en Straksers’, en in elk geval met een anderen ondergrond, houden zij de oogen gericht op de toekomst. Men weet hoe de nieuwere vormen der poëzie Karel van den Oever hebben aangezogen, en dat André de Ridder een apostel is van de jongste schilderkunst. Het lokt de opmerking van lieverlede uit, dat hunne literaire physionomie toch wel heel verscheiden, dewijl veelzijdiger is, dan die van hunne onmiddellijke ouderen. Op enkelen na - en ik denk hier meer bepaald aan de dichters: Firmin van Hecke, Jan van Nijlen, August van Cauwelaert, - op enkelen na hebben zij iets onbestendigs aan zich, dat echter buitengewoon levendig aandoet, verlokt tot echte sympathie, maar dat ze dan toch ten zeerste verschillend maakt van de ‘Van Nu en Straksers’, als ik er, wel te verstaan, iemand als Herman Teirlinck uitschakel.
Tot de ‘Boomgaard’-groep nu behoort ook Hugo van Walden. Met bescheiden voornaamheid heeft hij zich steeds van al te uitdrukkelijke beweging afzijdig gehouden. De ziekte heeft hem gedwongen, verblijf te gaan houden in de Belgische Ardennen, waar hij nog steeds woont, en waar de afzondering hem, wars van alle nieuwsgierigheid, tot inkeer dwingt, inkeer die louter aesthetisch en psychologisch is, en daardoor meebrengt dat Van Walden's persoonlijkheid zich van lieverlede rijker ontplooit. Voor hem is geen versnippering te