| |
| |
| |
Wat is poezie?
Toen mij gevraagd werd over wat ik hier zou praten, gaf ik als onderwerp op: over poëzie. Eerst daarna ging ik nadenken, en zag in dat ik zeer lichtzinnig gehandeld had.
Wat is poëzie? Iedereen meent het te weten. Daarom juist zijn er zoo weinigen die het zich afvragen. En doen zij dat wel, dan stellen zij zich tevreden met een gemakkelijk antwoord: poëzie is een gave Gods, bestemd om den mensch te stichten, te veredelen, te verheffen. Ofwel: het is het vermogen, de zaken in hunne diepste en zuiverste essentie voor te dragen. Ofwel: het is de allerindividuëelste expressie van de allerindividuëelste emotie. Theologisch beschouwd of niet, zou bij dit alles de dichter een medium, een voorbestemde zijn die, meer of minder bewust, iets als een zending uitoefent. Voorbestemming die dan aangewezen wordt door eene hoogere macht, of die het teeken is van een zekere conformatie der hersenen, die bewezen wordt door den invloed die, zedelijk of louter aesthetisch, van het gedicht uitgaat.
Is dat zoo maar ineens aan te nemen?
Zeker, van elk goed gedicht gaat een soort fluïde uit, dat ons in zekeren zin beroert, moreel of aesthetisch. Kan dit echter worden beschouwd als een voorbestemming bij den dichter of vanwege den dichter? Maar
| |
| |
voorbestemming is niet te denken buiten behoefte. Word ik tot iets geroepen, dan is het dat iets op mij wacht. En nu vraag ik: is er ooit iemand die poëzie als eene persoonlijke of algemeene noodwendigheid heeft geëischt? Mijne uitgevers zullen hier antwoord op geven.
Menschen zonder philosophischen aanleg zullen hier op antwoorden: mijne behoefte kan heel goed buiten zedelijkheid en dieper aesthetisch inzicht staan, en ik lees graag een mooi vers omdat het een prettig gevoel geeft, zonder meer, een soort bevrediging, een aangenaamprikkelende gewaarwording. Zonder het te weten praten die menschen sommige anthropologen (Grosse) en physiologen na. Poëzie is eene kunst, en kunst is uiting van een te vol aan leven, aan onverbruikt of onverbruikbaar leven. Wat wij niet verbruiken aan meer of min gedwongen of nuttigen arbeid vergooien wij aan spel, aan dans, aan zang, aanvankelijk zonder het zelf goed te weten, daarna meer bewust en dan ook meer geordend.
Kunst wordt dan, zoo ge wilt, geordende uiting van anders onbruikbare levensvolheid. Kunst is vorm, onbaatzuchtige vorm van leven. Wat meer bepaald poëzie aangaat, zij zou dan volgens prof. Verriest zijn in de eerste plaats eene oefening, de uiting van eene behoefte der strottenhoofdorganen, onder een innerlijken drang, zonder verder te omschrijven bedoelingen. Aldus verklaart hij assonantie en alliteratie. Hieruit volgt dat poëzie absoluut onbaatzuchtig is; dat ze althans heel goed buiten alle moraal en zelfs buiten schoonheidsbedoeling kan staan; eindelijk dat men er absoluut geen zin moet
| |
| |
achter zoeken, dat de gedachtelijke wanorde of beteekenis ervan van zeer ondergeschikt belang is; dat het gedicht niet moet geproefd worden met het hoofd of met het hart, maar alleen, bij wijze dan van navolgingsbehoefte, met de stembanden.
Deze theorieën van kunst - uitbarsting van levensovervloed, in poëzie - meer bepaald van de strottenhoofdorganen, zijn zeer verleidelijk, vooral bij hen die wel gevoelen dat poëzie er niet is om wat het ook weze te bewijzen, dat zij geen doel heeft dan haar-zelf, hetwelk doel ligt zelfs buiten rag-fijne zelf-ontleding. Laat ons echter niet vergeten dat geen kunst zoozeer als poëzie tot onderwerp heeft: de mensch. Alle andere kunsten zijn te denken buiten den zedelijken mensch om: vinden hare uiting in de eigen middelen; dans is als het ware eene verlossing uit het menschelijke lichaam, abnormaliseert er de verrichtingen van; muziek kan schoon zijn en nochtans niet anders dan eene opvolging van rekenkundige verhoudingen; sublimiseerende weêrgave van volumen en kleuren-juxtapositie zijn beeldhouw- en schilderkunst voldoende. Al deze kunsten kunnen heel goed staan buiten het diepere leven van den mensch om. Terwijl poëzie, in hare vormen de meest-abstracte der kunsten, (die geen middelen heeft, die kunst uitsluitend eigen) buiten dat diepere leven, dat gij gerust het zieleleven kunt noemen, eenvoudig niet bestaan kan. Heel de mensch is er in betrokken, de lichamelijke en de zedelijke; poëzie kan buiten lichamelijke en zedelijke mensch niet, de meest-mystieke en afgetrokkene buiten den lichamelijke niet, de bruutst-sensuëele niet buiten den zedelijke. Het gedicht is derhalve het getuigschrift van
| |
| |
eene zekere gezondheid, en meer nog misschien van eene zekere moraliteit.
Aldus schijnen wij gelijk te willen gaan geven aan dezen die spreken van voorbestemming, althans van uitwerking, al blijven wij onbaatzuchtigheid en vooropgesteldheid buitensluiten. De circulus lijkt vitiosus te willen worden. Laat ons probeeren hem te breken, door het vraagstuk wat meer practisch aan te pakken.
Tot hiertoe hebben wij poëzie eenigszins in abstracto beschouwd. Wij zullen wel verkeerd hebben gedaan. Men kan als eene waarheid aannemen dat er geen poëzie zou zijn, indien er geen dichters waren. Het is door de dichters dat wij de poëzie kennen. De Genestet beweert:
wij mogen met evenveel recht beweren: de poëzie is in de eerste plaats in den dichter. Wij gaan verder, en zeggen: het is niet buiten hem dat hij ze ‘vinden’ zal, maar hoofdzakelijk in hem. En aldus rijst de vraag: wat is de dichter?
Het gemakkelijkste antwoord is: de dichter is een mensch die verzen maakt. Maar onmiddellijk valt het antwoord: niet alle menschen die verzen maken zijn dichter. Men zal dan het antwoord wijzigen en zeggen: de dichter is iemand die verzen schrijft omdat hij een mensch is. En dat klinkt al heel wat beter, want het klopt met wat ik hierboven zei, als men in deze met het woord mensch, i.c. gróót mensch, maar niet bedoelt: iemand
| |
| |
met een groot hart, om er heel de wereld aan te klemmen. Want een groot hart zonder meer is juist goed genoeg om meer of min sentimenteele verzen te maken; met ruime imaginatie, een rijken schat aan innerlijke beelden en de goede gebruikswijze ervan komt men veel verder, zelfs zonder goed hart. Gaat echter imaginatie gepaard met een groot hart, met diepe menschelijkheid, dan hebben wij waarborgen voor groote dichterschap.
Met dat al weten wij nog niet wat een dichter is. De dokters zijn het gaan onderzoeken: daar niet iedereen een dichter is, of niet méér eenmaal dat hij de kinderschoenen is ontgroeid en de grijsaardsschoenen heeft aangetrokken, is dichterschap een psychische abnormaliteit, en behoort tot het gebied der psychiatrie.
En de psychiaters zijn aan den gang. Eerst Moreau en Lombroso (weerlegging door Ribot, Toulouse). Daarna Max Nordau, Rémond en Voivenel, getroffen door de definitie van Marousse, en steunend op Goethe (aanaarding. ‘Le génie est le plus haut degré de perfection que puissent atteindre les facultés humaines’) Mosso: de vermoeidheid, of een andere toestand die op eene intoxicatie gelijkt. Het brengt ons tot de dichterlijke activiteit, die in haar aanvang is een louter passieve toestand. Op een onbekend, niet te voorzien, nauwelijks voor te bereiden oogenblik, ondervinden wij in ons eene wijziging van de normale levensaanvoeling, van de coenesthesis; iets wat wij eene emotie, eene gemoedsbeweging noemen, en die is, zegt Lange, in de eerste plaats eene beroering van het ganglionaire, ‘vasomotorische zenuwstelsel’ onder rechtstreeksche, zintuigelijke actie (waarbij de ‘images de lecture’ van
| |
| |
Ribot) of onrechtstreeksche invloeden (atmospheer, vermoeidheid, prikkels, ziekten der stofwisseling).
Het oogenblik der perceptie van zulke ontroering is hetgeen wij inspiratie noemen (te stellen tegenover de definitie van Boileau ‘du ciel l'influence secrète’). Waarom de inspiratie komt op dit oogenblik, en op geen ander? Wij weten het niet. Wij weten alleen: op een gegeven oogenblik maakt de logische redeneering plaats voor de divagatie, voor hetgeen Larssen genoemd heeft de logica der poëzie. Er komt beroering in ons beeldenfonds, in den beeldenneerslag van onze subconsciëntie (onderdrukte gevoelens van Freud-Leibrimen-Plato) gedragen op eene wijziging in den rhythmus van bloed en ademhaling. Die beelden kiezen wij niet meer, dan wij dien rhythmus zouden bepalen. Het vers komt in ons op, heel dikwijls eenzaam, zonder vaste beteekenis. Dat schoone, onwillekeurig uit ons opgerezen beeld, het is hetgeen aanleiding heeft gegeven tot Brémond's theorie van ‘la poésie pure’, de poëzie buiten alle contingenties. Ik zou liever spreken van ‘le vers pur’, aangezien zonder dat vers geene ‘poésie pure’ zou zijn.
Dit alles is natuurlijk slechts embryo van het gedicht. Dat eerste rhythmische beeld, eigenlijke poëtische eenheid, wekt er andere. En nu wordt heel dikwijls ordening en schifting noodig, waar de rede dan weêr tusschen komt. Ook dient er richting aan den gemoedsinhoud gegeven, op grond van onze gemoedservaring. En hier wordt het zoo goed als logisch, dat de dichter, overigens volkomen te goeder trouw, zich-zelf beliegt: zijne lezers bedriegt over hem-zelf. Er is geen lyrisme zonder eene dosis bedrog: heel de
| |
| |
kunst is, het niet al te zeer te laten merken.
En met dat al: weten wij nu wat poëzie is? Neen. Ik heb geprobeerd, er u een zekeren kijk op te geven. Maar de poëzie behoudt haar geheim, dat in eerste instantie het geheim der inspiratie is.
En het is maar beter zoo: ontmaskerd, zou de poëzie ophouden, poëzie te zijn.
Lezing gehouden in 1925 voor het Algemeen Nederlandsch Verbond in het Museum van het Boek te Brussel en voor het eerst gedrukt als inleiding tot de Van de Woestijne-tentoonstelling, ingericht in de Bijenkorf te 's-Gravenhage in 1938.
|
|