| |
| |
| |
Cyriel Buysse
Emiel Claus
Ik zit dit briefje te schrijven vóór een wijd raam, dat uitgeeft op een ruimen tuin. Vóór mij ligt het sneeuwtapijt uit, sedert weken ongerept: de stedelijke dooi heeft geen vat gehad op deze vlakte, die in dit seizoen geen mensch betreedt. Vannacht is een nieuwe lichte sneeuwval een mollig-witten sluier komen werpen over de plekken die de vorst tot een grijzen staalglans had geslepen. En daarboven, in de turkoois-blauwe lucht, een vinnig-roze zonnetje.
Nauwelijks een uur van Brussel af, geniet ik deze landelijke schoonheid. Tengere boompjes, schrale heesters rijzen zilverig, mosgroen, wijnrood het sneeuwkleed uit. De zon werpt hun mauve schaduw uit over de perzikkleurige wade, waarover hier en daar een blaadje bibbert dat de wind nog niet weggeslingerd heeft. Het is eene levende trilling van teêre winterverven, op een vergezicht van diep-fluweelige, warm-groene heggen, onder de lucht die was-geel nederwelft. En, heel op het voorplan, het graciel-fijne, nerveus-levende silhouetje, asch-grijs, wit en zwart, van een onrustig-loopend waterhoentje...
Een winter-zonnig landschapje van wijlen Emile Claus, zooals hij het zoo dikwijls en zoo gaarne schilderde.
En nu wil het toeval dat op de tafel onder het breede
| |
| |
tuinraam, dat mij uitzicht geeft op deze maagdelijke blankheid vol innige schakeeringen, sedert gisteren een boek is komen te liggen, een boek dat ik naast den warmen haard onmiddellijk en met stijgende vreugde gelezen heb, al is het der nagedachtenis van een doode gewijd: het boek dat Cyriel Buysse heeft geschreven over ‘Emiel Claus, (z)ijn Broeder in Vlaanderen’.
Vreugde van te lezen over Claus, uit de pen van Cyriel Buysse, onzen grooten verteller; vreugde - enkele maanden slechts na 's meesters verscheiden... Maar is de goede, de fijn-geestige, de levens-gulle Emiel Claus dan werkelijk wel van uit ons midden heen? Ach, wij herinneren ons de nijpende pijn, toen wij het in Juni 1924 moesten vernemen met den slag der ongeloovige verbazing. - ‘Hoe is dat toch gegaan’, vraagt Buysse aan het eind van zijn boek. En hij gaat voort: ‘De Koningin had hem een schat mooie bloemen gezonden en voor den volgenden dag haar bezoek op zijn atelier aangekondigd’. (Het zal wel niet onbescheiden zijn zoo ik hier persoonlijk aan toevoeg, dat Emiel Claus in den adelstand stond verheven te worden, met den titel van baron). ‘Claus, in zijn groote vereering en vriendschap voor zijn Vorstin, wilde haar een verrassing aanbieden. Hij zou een pastel schilderen van enkele der bloemen die zij hem gezonden had en het haar als dankbaar souvenir van haar bezoek overhandigen.
Hij had er aan gewerkt tot elf uur 's ochtends.
Hij onderteekende het stuk en zette er ook datum en uur bij, wat hij anders nooit deed. Was het een onbewust voorgevoel? Wie zal het zeggen?
Nauwelijks was hij er mee klaar, of hij voelde zich
| |
| |
ongesteld. Hij kreeg hevige inwendige pijnen en moest naar bed worden gebracht.
Een dokter werd in haast gehaald. Hij constateerde indigestie; meer niet. Even vóór drie uur werd de pijn minder, en de dokter zou gerustgesteld weggaan, toen Claus eensklaps zei:
- Ik voel geen pijn meer, maar ik krijg het zoo benauwd, hier, op mijn borst’.
‘Dat waren zijn voorlaatste woorden. Plotseling knikte zijn hoofd op zij, alsof hij in slaap viel. Zijn lippen bewogen nog even, en hij murmelde, driemaal na elkaar:
“Bloemen... bloemen... bloemen...”
Toen zei hij niets meer... en bewoog niet meer.
Een van Vlaanderen's schoonste en rijkste zielen was voor altijd slapen gegaan’.
En toen de schilder Gustave van de Woestijne, door Claus ten zijnent uitgenoodigd ter gelegenheid van het vorstelijke bezoek, 's avonds bij zijn ouden, vereerden vriend aankwam, was hij de eerste om hem in lijke te zien.
Het was van hem, dat ik 's anderendaags alles vernam. Een groote verslagenheid had ons overmand: er was in ons iets gebroken. Het was pas een paar maanden geleden dat ik Claus te Brussel had ontmoet, ter gelegenheid van een vergadering der ‘Académie royale de Belgique’, waar hij deel van uitmaakte en waar hij geregeld heen kwam naar de maandelijksche zittingen, ter verpoozing van den aanhoudenden arbeid, daar verre, te Nevele, aan de Leie, - arbeid die hem een levensbehoefte was, een onontkomelijke bezetenheid waar hij zijn hoogste geluk in vond. Wij hadden samen langs de Brusselsche straten geloopen, hij, de vijf-en-zeventig-jarige, die er
| |
| |
trouwens nauwelijks vijftig uitzag, heel wat levenslustiger dan ik, die toch nog niet oud ben. Hij had verteld: anecdotes vooral over zijn collega's, medeleden in de Academie, zooals hij alléén vertellen kon.
Stel je voor: X lust geen Engelsch bier. Maar Y houdt er wel wat te veel van. En daarom ontliep hij ze beiden, hij, Emiel Claus. En daarom zouden wij, Claus en ik, nu maar een tinnen potje Scotch gaan ledigen, één enkel, of ten hoogste twee, in de Taverne Guillaume. Wij waren menschen die maat weten te houden, wij. En dáár was het de vloed geweest der herinneringen aan de sereene Leiestreek, die ons, jaren geleden, en voor jaren samenbrengen zou: herinneringen aan Lemonnier, met denwelke hij eens aan mijne Laethemsche deur was komen kloppen, aan Constantin Meunier dien ik bij hem, in zijn stralend huis, dat Pol de Mont ‘Zonneschijn’ zou doopen, eens aantreffen mocht een dag ‘dat de barometer goed stond’ zooals Claus deskundig verklaarde, al bleef de oude Meunier angstwekkend bang voor den Oostenwind, die zijn rheumatiek kon wekken...
Na het eerste oogenblik van ontsteltenis bij het vernemen der droeve mare, kwamen die herinneringen bij Gustave van de Woestijne en bij mij weêr op. - ‘Weet gij het nog?’ en wij vertelden - een stuk in den nacht. En toen wij slapen gingen, was Claus, de levens-gulzige, de levenswekkende Emiel Claus, levender dan ooit.
En velen hebben dat gevoel gekend, want ook Cyriel Buysse, die eveneens Claus zoo diep heeft bemind, getuigt ervan. Toch dient er met hem wel aan toegevoegd: ‘Ik zeg: Claus leeft ten eeuwigen dage in zijn werk; maar naast dat werk zoek ik den man, die het geschapen
| |
| |
heeft: den wonderen mensch, dat levens-trillend wezen, die flikkerende oogen, die lange, fijne, aldoor bewegende handen, dat wonder van levenskracht en levenslust, dat zijn overtollige volheid, zijn overrijke natuur als een magnetisch aantrekkende kracht om zich uitstraalde. Wie hem ontmoette, kwam dadelijk en onweerstaanbaar onder zijn bekoring. Dit “charme” werkte zóó algemeen en zóó sterk, dat om het even wie: man of vrouw, boer, burgerman, vorst, koning of koningin onder zijn invloed kwam.
Ik geloof niet, dat één enkel bezield, levend wezen onverschillig tegenover Claus kon staan.
Zóó heb ik hem gekend, als tintelende en klaterende levensbron, o zooveel lange, choone jaren’.
Een levensbron: ik heb niets anders willen zeggen dan Buysse toen ik zei, één dag reeds na zijn overlijden dat Emiel Claus ons levender was dan ooit. Ach neen, wij zouden hem niet meer ontmoeten. Maar wie eenmaal het ‘charme’, waar Buysse het over heeft, van Claus ondergaan heeft, die kan hem niet voor dood achten.
En het is van dat ‘charme’ dat dit boek vol is. Het is Cyriel Buysse niet om kunstkritiek, of om kunstgeschiedenis, of zelfs maar om eventjes-geromanceerde biographie te doen geweest. Buysse getuigt van zijn held: ‘Hij kon niet schrijven’ (intusschen bezit ik van hem de geestigste brieven die zich denken laten), ‘maar hij kon vertellen!’ En Buysse heeft niet veel meer gedaan dan Claus navertellen; hij heeft, tusschen door, met de eigen vertelkunst, die van anderen aard maar even pittig is, aangevuld; en zoo heeft hij ons, den ouden vrienden van Claus, een boek geschonken om voor altijd van te houden. Neen, Claus is niet dood: Buysse heeft
| |
| |
ervoor gezorgd dat hij zou leven, zoolang wij niet allen dood zullen zijn.
Dat wij aan zijn boek zooveel genot hebben, ligt voor een goed deel hieraan dat Cyriel Buysse er ons als het ware toe dwingt, zijne herinneringen aan den meester steeds met de onze aan te vullen. Want uit de verhalen van Buysse, uit het stel anecdotes die hij van Claus mededeelt, blijkt wel dat de voorraad van den Astenschen kunstenaar niet berustte op een fonds steeds herhaalde verhaaltjes, in getal beperkt zij het overvloedig, dat tot onderhouden van de conversatie steeds opnieuw werd aangewend. Als impressionistisch schilder, die heel vaak hetzelfde uitzicht der dingen steeds anders wist te interpreteeren, heeft Claus de weêrgalooze scherpte van zijne zintuigen bewezen. Hij, die zoo gaarne wispelturige zonnestraaltjes volgde door heester en beemd, over een gracht of tusschen de stammen van een lorkeboschje, uren na mekaar soms, en ze zoo vlug en schichtig wist na te schilderen als waren zijne blikken zelf zulke zonnestraaltjes geweest, hij bezat een gemoed dat even ontvankelijk was, en even fijnvluchtig wist te reageeren op elke gebeurtenis, en liefst nog op het geringste der gebeurtenisjes. Van de anecdotes die Cyriel Buysse met verrassende juistheid weêrgeeft, zijn er enkele mij goed bekend. Vele echter zijn tot mijne vreugde mij gansch nieuw, ook buiten die, waar Buysse geen actief deel in heeft. En dat bewijst mij één ding, dat voor de psychologie van den goeden Emiel Claus van groot belang is: op ieder mensch reageerde hij op andere wijze, ook als verteller en bij gelijkaardige sympathie, gelijk de landschapsschilder reageerde op ieder beeld der natuur,
| |
| |
zoodra het maar eenigszins afweek van een ander natuurbeeld.
En die veelzijdigheid brengt mij op een idee, dat ik aan Buysse onderwerp: wij moesten een kring stichten van ‘de Vrienden van Emiel Claus’; niet om ieder jaar eens samen te gaan eten, zooals dat hier in België gaat, maar om zijne herinnering hoog te houden door het opschrijven van de herinneringen die wij aan hem bewaren. Van den eigen schat heeft, naar eigen getuigenis, Cyriel Buysse slechts een deel kenbaar gemaakt. Ik geloof dat ik heel wat in mijn geheugen draag, dat hem onbekend is gebleven. En, zijn helaas een Charles van der Stappen, een Camille Lemonnier, een Emile Verhaeren dood, die van hem zulke sappige getuigenis zouden kunnen afleggen, toch zijn daar nog een aantal menschen in leven, den goden dank, die Claus hebben gekend, die zijn vriendschap mochten genieten, en die hem als anecdotier elk op zijn wijze met al zijn ‘charme’ hebben ondergaan. En dan: er zijn nog zijn brieven, nietwaar, De Bom?
Een anecdotier is Claus zijn leven lang geweest, ook als schilder, en het zal hem wellicht hebben belet, onder de allergrootste schilders van dit land een plaats in te nemen. Het is als anecdotier dat wij hem dan ook moeten behandelen. Wie doet meê? Wij gaan een kunstenaar levend houden; wij gaan een kunstenaar herscheppen.
‘Emiel Claus, mijn broeder in Vlaanderen’ is maar een begin: het is de aangewezen titel van heel een reeks bundels.
N.R.C. 25 December 1925.
|
|