heeft geëvoluëerd: te natuurlijker in een tijd, zooniet van verwarring, dan toch van buitengewoon-vlugge omwenteling. De koorts van dezen tijd uit zich ook in poëzie, niet enkel in ijlen: meer dan ooit zet ze zich in daden om, daden meestal van eene roekeloosheid die zich telkens vergist en gaarne verklaart zich te vergissen, om dan maar zonder ommezien andere banen in te slaan. Aan zulk dynamisme, dat in den aanvang onthutst maar dan toch zeer sympathiek aandoet, was het alleen maar door zijne brutale oprechtheid, en waar men trouwens al heel spoedig de mechanische roerselen van leert kennen, kon een jong dichter als Maurice Gilliams niet ontsnappen. Wie, onder de mannen van minder dan veertig jaar, is er aan ontsnapt?
Wie die, zelfs over de veertig, niet heeft ingezien dat deze nieuwere, of beter vernieuwde poëzie, hoe onbeholpen en wel eens pretentiëus in hare uiting, door hare primitiviteit, door hare forsche argeloosheid, hoe dan ook soms wel overmoedig in hare armoede, uitloopen moet op verruimde, verfrischte horizonnen? Het is zeer goed te begrijpen, het is zeer goed te billijken dat sommigen van de ‘nieuwe geluiden’ in onze Nederlandsche poëzie niet houden (al verbiedt het snobisme de bekentenis daarvan): aesthetisch genot berust ten slotte op bevrediging, dewelke afhangt van gewoonte. En wie is sterk genoeg om elke aangenomen gewoonte als eene verarming te verwerpen? Het belet niet dat wie de poëzie bemint om haar zelf, ze met liefde erkennen zal waar hij ze vindt, ook bij minder-sterke, en des te meer opdringerige personaliteiten.
Het is dan ook maar van-zelf-sprekend dat Maurice