roeping welke men plicht noemt. En deze les van Verwey, onder omstandigheden van wel wat intiemen aard, maar die - ik weet het - ook anderen mochten ontvangen, is weêr eene reden tot persoonlijke dankbaarheid en hulde.
Het zou er mij, niettegenstaande mijn eerbied voor dezen hoogstaanden man, niet toe verleiden, hem als dichter boven de grootste van zijne land- en tijdgenooten te stellen. Ik heb reeds gesproken van het verschil tusschen het Vlaamsche temperament en het Hollandsche. En nu is Albert Verwey wel de meest-Hollandsche onder al de Nieuwe Gidsers. Hij is het met stelselmatigheid; ik bedoel dat hij zijne Hollandsche eigenaardigheden en eigenschappen heeft gemaakt en opgevoerd tot een systeem, waar de poëzie zich nu maar op aanpassen moet. Is het dan een wonder dat ons het impressionisme van een Gorter, om te zwijgen van den hartstocht van een Kloos en van eene Henriëtte van der Schalk dieper moest treffen, inniger aantrekken moest, dan Albert Verwey's bezonnenheid? Al zal men mij weêr antwoorden, dat ik niets van Verwey's leer snap, hetgeen goed mogelijk is.
Nochtans wensch ik hier onmiddellijk op te laten volgen, dat wij in Verwey mochten waardeeren en beminnen iets, dat aan zijne voormalige vrienden ontbrak: den zin der traditie. Waar hij brak met het hyperindividualisme, zou hij van lieverlede de oogen openen voor het literaire verleden van het Nederlandsche volk. Nu ligt dat verleden tot bij den aanvang der zeventiende eeuw in Vlaanderen; waar onze Vlaamsche literatuur om de jaren 30 en in de jaren 90 weêr opleeft, leeft met