band waren bijeengehouden, tenzij de oppermachtige, weze het zoo goed als onbewuste, personaliteit van den zich-zelf steeds gelijkblijvenden dichter; wat ons dan ook in de eerste plaats voor dezen innam, het was die ongerepte en zoo bescheidene, maar zoo duidelijk-aansprekende personaliteit. De aard ervan, hoewel klaarblijkend, was niet zoo gemakkelijk onder woord te brengen, wilde men vermijden te vervallen in het gebruik van poëtische clichés en probeeren een beeld te geven dat de waarheid zou benaderen. Immers, in deze poëzie is iets vluchtigs en diaphaans, die het niet gemakkelijk maken, ze met bepaaldheid te omschrijven; zij is te muzikaal en formeel te onvast, dan dat men er een plastisch-scherpe omlijning van geven zou. Men twijfelt geen oogenblik of men staat voor eene dichtersfiguur van zeldzame gaafheid bij ongewone volledigheid: ik sprak van volstrekt en bedoelde daarmeê dat de dichterlijke geaardheid van J.H. Leopold, hoe ze nu ook weze, geene leemten vertoont die meer of minder cerebraal zouden zijn aangevuld. Doch die geaardheid te ontleden valt niet zoo gemakkelijk als het innemende bestaan ervan vast te stellen.
Onder de dichters stelt men, zooals overigens onder de andere stervelingen, zonder moeite twee types vast, gelet in hoofdzaak op de verrichtingen des geestes. Ik zal ze noemen het mathematische type en het droomerstype, al naar den aard van hun bewustzijn, of beter van hun bewust-worden. Bij de eersten wekt de stoffelijke indruk, het object, in het geheugen, dat het motorisch-handelend maakt, beelden die, meestal klein in getal, er een stipte voorstelling van geven, die er als de werke-