| |
| |
| |
Jan van Nijlen
Het aangezicht der aarde
De lokstem
Het zal velen verwonderen, dat ik Jan van Nijlen een waarlijk-modern dichter noem, en enkelen, die ik raad, zullen er smalend de schouderen voor ophalen. Die meening vindt nochtans haar grond in de bepaling die ik geef van den modernen dichter, meer bepaald in onze Nederlanden: een die met beslistheid alle rhetoriek den rug toekeert, ook deze van de tachtigers, zelfs deze - in Vlaanderen - van de Van Nu en Straksers, die, verre van zich ‘hors du siècle’ te isoleeren, den eigen tijd als bron van inspiratie aanneemt en huldigt; die de eigen gevoeligheid in eenklank weet en vertoont met de gevoeligheid van dien eigen tijd. En al deze eigenschappen zal men in Jan van Nijlen, zij het buiten alle verdere theorie om, gemakkelijk terugvinden.
Hij vlucht alle rhetoriek: niets dat zijne oprechtheid verbloemen komt, of knellen in een ontleend kleed. Hij heeft een afschuw voor het beeld dat niet in hem uit den eigen gevoelsbodem zou zijn opgestegen. Hij zal het niet tooien met eene reeds gedragen plunje, zelfs als op deze nog geen sleet is. Hij houdt trouwens van de zuivere naaktheid, ook waar ze anderen kon schrik aanjagen of ze schuw zou maken. Hij dicht:
| |
| |
Ik heb u niet gekend; de handen op uw schoot,
Geschoren jongeling met 't blanke paar manchetten,
En met uw trotschen blik nog vrij van tucht en wetten
En 't rechte boordje dat uw maagren hals omsloot
Of elders:
Uw blanke lucht, doorkruist met blanke meeuwen,
Is als een film waarop 't verleên ontwaakt.
En men zal beamen dat dit nogal rechtstreeks aanspreekt, zonder nuttelooze versiering, zonder het tooisel dat zich van vroeger erkennen laat.
De themata zijn aleven onbeschroomd van den eigen tijd als de beelden. Niet dat Jan van Nijlen de oude motieven zou hebben afgedankt. Elke poëtische stof is er van uit der eeuwigheid: wat de dichter doet is, de oude motieven te ontvangen op eigen gevoeligheid. En men vraagt zich dan ook af waarom men zelfs mythologische symbolen, concretie immers van universeel gevoel buiten tijd en ruimte, als verder-onbruikbaar zou moeten weren. Jan van Nijlen vraagt het zich trouwens niet af; maar hij vindt Ceres op eene Hollandsche trekschuit
(met) versche bloemkool, jonge sla en gele
Peentjes, andijvie, rôo rabarberstelen;
en hij laat Odusseus zuchten:
Bij de eigen wanhoop ging het hart te rade
En 's anderdaags borg ik aan lieven schoot
| |
| |
Mijn rustloos hoofd van eeuwigen nomade,
Die door geen glans tot rusten werd genood.
Hetgeen niet verouderd, laat staan ouderwetsch klinkt.
In de twee dunne maar rijke bundels die ik hier bespreek, vindt men, zelfs bij oppervlakkig lezen, den weêrklank van de laatste jaren die wij hebben doorgemaakt. Jan van Nijlen, die heel goed weet dat men geen poëzie maakt dan uit de eigen ervaring, van welke orde deze ervaring ook weze; of beter: dat poëzie is, zelfs bij alle verdere uitsluiting, alleen eene rythmische vertolking van de door eene aandoening - dewelke ook - verwekte beelden; Jan van Nijlen, individualist als elk dichter, wordt echter nooit egocentrisch, koketteert niet met de eigen kleine gewaarwordingetjes, maar staat met al zijne zintuigen open op zijn tijd, dien hij ontvangt op den klankbodem van een kiesch, maar ruim gemoed. En ten bewijze:
Toch is 't om u dat mijne broeders sterven,
O aarde die zoo vreedzaam in het licht
Des najaars straalt! 't Is om uw blonde verven
Dat plots de gloed wijkt van hun aangezicht...
Toch is 't om u! 't Is om de frissche kleuren
Te sparen van uw lente en haar geluid
Van vogels, uwe lucht, uw zomergeuren,
Dat plots de dood hun stralende oogen sluit...
En men zal toegeven dat een gesloten ik-gevoel hieruit afwezig is.
| |
| |
En toch zal men, ik herhaal het, smalen om mijne bewering, dat Jan van Nijlen een zeer modern dichter is, zooals nog enkele anderen in dit Vlaanderenland, waaronder ik Firmin van Hecke zal noemen.
Jan van Nijlen doet nu eenmaal niet modern, en dat is tegen hem eene eerste grief. Hij blijft hechten aan een vorm, die uit den tijd heet te zijn. Welke vorm is uit den tijd, vraag ik mij af. En ik kan niet antwoorden dan met eene andere vraag: wanneer is een dichterlijke vorm goed, en dus dienstig voor alle tijden? - De dichterlijke vorm, die is het vers, komt mij goed voor, als ik er de rythmische bewogenheid in voel die de dichter onderging bij de aandoening die hem, rechtstreeks of mediaat, zijn gedicht ingaf. Deze definitie omvat evengoed het vrije vers als het aan regelmatigheid gebondene, het blanke vers als het rijmende. Theoretisch kan men het ervoor houden (ik heb dat reeds ruim twintig jaar geleden gezeid), dat het vrije vers de meeste kans op echtheid, of beter: op adaequatie heeft, omdat het de bedoelde bewogenheid in al hare schakeeringen het dichtst en soepelst volgt. Evengoed als de stelling zou te verdedigen zijn dat het rijm, ‘ce jouet d'un son’, een hinderpaal is tot de zuivere uiting des gemoeds. Maar daarmede is nog geenszins bewezen dat het aan regelmatigheid gebonden vers de uitdrukking van de innerlijke bewogenheid uitsluit. Terwijl het rijm, als een rustpunt aan klank, de uiting prachtig kan helpen dragen. Regelmatige verzen zijn dan ook alleen slecht, als ze rythmisch valsch aandoen (ik spreek niet van hun ‘inhoud’, al is deze bij nature gebonden aan de rythmische beweging). En het rijm is alleen uit den booze, wanneer het wat wij gemakshalve
| |
| |
het gevoel noemen, afwijken doet en op een zijpad voert. Voor mij is de vraag in zake van Nijlen dan ook geene andere: doet zijn vers rythmisch valsch aan, al is het slechts bij uitzondering ‘vrij’? Komt het rijm zijn gevoel verkrachten? Zoo het antwoord negatief is, dan is zijn dichterlijke vorm goed, zoo voor nu als voor gisteren en voor morgen. Ter eere van Jan van Nijlen dien ik hier aan toe te voegen dat ik hem, op een paar uitzonderingen na, met weêrslag van eigen gemoedsleven in zijn diepste bewogenheid volgen kan, zonder dat het rijm mij daar in den weg bij staat (al hou ik niet van ‘overstappen’).
Het verwijt om den onvrijen vorm (wanneer, intusschen, wordt een vorm onvrij? Alleen wanneer hij den dichter eene merkbare belemmering wordt), het verwijt om den vorm, ik weet het overigens wel, is slechts een voorwendsel om Van Nijlen van de lijst der moderne dichters te schrappen. Wat men - ik bedoel de jongstgekomenen: veel meer dan hij ‘gebonden’, zij het alleen door kluisters van theorie die zij eens of morgen breken: ik hoop het van ganscher harte - wat men intusschen en in den grond tegen hem inbrengt, het is zijne Rust. De jeugd is uit der aard rumoerig: goddank, wij zijn allen jong geweest, en ik ken er die het gebleven zijn, wat men ook tegen hen bewere. Maar iemand die de rust verworven heeft, hij pleegt de rumoerigheid van anderen te ergeren. Eene bende die het, onder een of ander voorwendsel, op een loopen zet, kan moeilijk velen dat iemand kalmpjes blijft voortwandelen. Een kalme wandelaar nu blijkt Jan van Nijlen te zijn. Hij laat zich niet gemakkelijk verleiden tot onnoodige
| |
| |
gebaren. - ‘Onaanroerbaarheid’, heeft men vroeger van hem gemeend. ‘Bescheidenheid’ zeggen zijne vrienden, bijna als eene verontschuldiging. Die bescheidenheid die, zonder trots te wezen, wel een gevoel kon inhouden van de waardigheid des dichters, is zeer zeker in hem aanwezig, naast de zucht naar volmaaktheid die hem belet zijne verzen in den wind te zwaaien. Wat zijne onaanroerbaarheid betreft: de gedichten die de twee hier behandelde boekjes uitmaken wijzen op eene aldoor maar zwellende rijpheid des gemoeds, die wij in vroegere bundels van zijne hand minder overtuigend gewaar werden. De rust, die Jan van Nijlen en zijne geaardheid kenmerkt, heeft dan ook andere gronden dan wat zoo gemakkelijk koele afgetrokkenheid kon heeten. Zij hangt integendeel af van een kieschen adel, en is een blijk van genade zooals die weinigen kennen.
Zeker, er zijn dichters, die vuriger zijn van aard, daarom geenszins af te wijzen of te versmaden. Maar poëzie kan evengoed geboren worden uit bezonkenheid als uit eene bezetenheid die naar onmiddellijke uiting dringt. Zulke bezonkenheid is het kenmerk van Jan van Nijlen. De lyrische brand die alles in zijne vlammen verteert, de dionysische scheppingsvreugde zullen hem wellicht altijd onbekend blijven. Doch hij draagt in zich de onzichtbaar-brandende lamp die hij aldoor voedt met al zijne gedachten, met al het teere en warme gevoel, door de dagelijksche gewaarwordingen in zijn hart nagelaten.
Het verzekert hem, als eene toemaat, eene zeldzame gave: die van den Stijl. Stijl is bij hem iets anders, en ik durf zeggen beters, dan het wisselvallige van de ‘aller- | |
| |
individuëelste expressie’, naar de bekende formule, ‘van de allerindividuëelste emotie’. De rust, die de gave eigenschap is van Jan van Nijlen, laat hem toe, zijn gevoel op te drijven tot de meest-algemeene uitdrukking, tot wat ik de algebraïsche formule ervan noemen zou, indien dit niet koel en bros klonk, terwijl het vers van Jan van Nijlen altijd vol en warm aandoet. De algemeenheid der uitdrukking maakt deze kunst tot eene klassieke, zooals deze van een J.C. Bloem. Men erkent klassieke kunst aan de innerlijke bevrediging die ze schenkt, bevrediging die nog geenszins het voldaan-zijn is van een gemakzucht, maar integendeel, soms na inspanning, het gevoel dat het uitgedrukte de volledigste, meest-volmaakte vorm is van wat men uit te drukken bedoelde. Bij de beste, en zelfs de grootste dichters vindt men haperingen, vindt men een te-veel of een te-weinig, die storen kunnen: bij Van Nijlen zijn deze haperingen verwondering-wekkend-zeldzaam. Zooals het gedicht tot bij het uiterste voldragen is en niet tot uiting komt dan bij onafwendbare voldragenheid, zoo is die uiting ervan tot bij de volkomenheid gaaf. Misschien zal men den dichter weêr gebrek aan spontaanheid verwijten. En leve de spontaanheid! Maar zij maakt van het vers der jongeren vaak een aaneen-rijgen van beelden zonder merkbaarlogisch verband, met geene andere cohaesie dan in een soms heel vaag grondgevoel.
Doch deze spontaanheid, die zeer zeker een bron van schoonheid en een blijk van verrassend dichterschap kan wezen, is niet noodzakelijk een waarborg voor oprechtheid: grondslag van alle lyrische poëzie. Het eene beeld springt op het andere over, zonder orde dan in de zin- | |
| |
tuigen of een toegeeflijk intellect. Zoodat toe te geven aan zulke spontaanheid licht verwarring medebrengen kan, waar de dichter het eerste slachtoffer van wordt. En maar heel zelden laat zij den opbouw toe van het gedicht tot eene stevige en harmonische architectuur, tot de gedegenheid in één woord die er de perenniteit van kan verzekeren.
Dat gedegene, spreekt bij Jan van Nijlen onmiddellijk aan. Ik zei u dat hij wel degelijk een dichter is van dezen tijd. Feitelijk kon hij een dichter heeten uit welken tijd ook. En een hoogere lof is er naar ik weet niet.
N.R.C. 12 Juni 1924.
|
|