| |
| |
| |
Jan van Nijlen als voorbeeld
Ik ben de gelegenheid dankbaar, die mij toelaat, aan Jan van Nijlen een dubbele hulde te brengen. Naar mijn oordeel hebben August Vermeylen, noch zelfs André de Ridder, in de boeken die ze dit laatste jaar over de Vlaamsche literatuur hebben uitgegeven, hem de eer bewezen die hem toekomt. Ik wil probeeren, hier het vlak aan te wijzen waar hij thuis hoort, onder de belichting waarin ik hem zie. Maar in de eerste plaats om minder-literaire dan louter menschelijke hoedanigheden is het, dat ik gelukkig ben, hier deze enkele regelen over hem te mogen schrijven.
Jan van Nijlen munt uit - ik zeg niet dat hij onmiddellijk inneemt - door bescheidenheid en door standvastigheid. Deze schroomvallige bescheidenheid die hem de perspectief der afstanden verzekert, houdt geen afgetrokken misprijzen in van anderen, niet meer dan zij onderschatting zou zijn der eigen waarde. Deze standvastigheid is geene zelfgenoegzaamheid of een even gemakkelijk als koppig vasthouden aan onaantastelijke beginselen. Ik weet dat Jan van Nijlen zelfbewust is en eclectisch. Doch, doordat hij niet spontaan-dramatisch is van geaardheid, en zijn rede of oordeels-vermogen een schoone gevoeligheid in evenwicht houdt,
| |
| |
verkiest hij eene stabiele nederigheid die hem durend de waardeering verzekert van wie er hem in ontdekt, en eene rustigheid der ziel die afziet van de avonturen waarbij men doorgaans niet dan bij verliest. Men zal hem niet betrappen op slapheid des karakters: wel integendeel. Maar zijne gespannenheid is die van een boog waarmede hij geen nuttelooze pijlen verschiet: waarborg dat de pees geen al te vlugge slijtagie zal lijden.
Niet alleen zichzelven spaart Jan van Nijlen, bij deze minder-dynamische dan bevestigende eigenschappen, menige desillusie: ook zijne vrienden, onder dewelke ik mij hoop te mogen rekenen, weten erdoor wat ze aan hem hebben kunnen. Jan van Nijlen vergooit zich niet; zijn vrienden hebben het besef dat hij hun een solied kapitaal toevertrouwt, en dat het een eigen verlies zou beteekenen, onwaardige rentmeesters te worden. De stevigheid van een karakter als dit, hetwelk berust op gelijke matigheid, maar geventileerd wordt door een humor die eenige malheid duldt, bezit genoeg uitstralingsvermogen, dat niemand uitgesloten houdt, dan dat ze zou volstaan om den titel van dit mijn stukje te wettigen en Jan van Nijlen als een voorbeeld te geven, zij het voor sommige gejaagden een ergerlijk voorbeeld. Maar, ik wilde hem ook huldigen als een dichter, en het is hoofdzakelijk ééne zijde van zijn dichterschap die ik hier als voorbeeld aanstippen wil.
Deze zijde van zijn dichterschap is van meer technischen aard, of, beter gezegd, van mechanischen aard: onderscheid tusschen intellectueel-formeele en meer physiologisch-formeele gevoelsuiting; tusschen metriek en prosodie eenerzijds en beeld en rhythmus anderdeels.
| |
| |
Ik voeg er een factor aan toe, dien ik verder bespreek, en die van de dichterlijke persoonlijkheid van Jan van Nijlen misschien de beste bevestiging is. - Het spreekt vanzelf dat deze, met al zijne bescheidenheid, en niettegenstaande eene fiere en kuische terughouding die men bij hem wat te dikwijls merkt, niet anders dan zichzelf uitdrukt, en dan nog wel met rechtstreeksaansprekende oprechtheid. De dichter bezit trouwens een frischheid des gemoeds, die hij vergeefs zou onderdrukken of verbloemen, wars als hij is van volgzaamheid, en juist wel omdat hij zulken natuurlijken hekel heeft aan opgewondenheid. Zonder ziekelijk-egocentrisch te zijn, is Jan van Nijlen te zeer een lyricus, dan dat hij zou vermogen iets anders mede te deelen dan zijn inhoud aan menschelijke gevoeligheid, dan de menschelijkheid zooals zij zich in hem concretiseert. (Ik zeg niet: krystaliseert. Het woord krystaliseert wil ik hier liever vermijden: het onderstelt een vooropgezet voorwerp, waaromheen het gevoel een vasten, zij het prismatisch-doorschijnenden vorm aanneemt. Ik wil van Nijlen het verwijt niet aandoen, zich der aandoening als een proefkonijn te onderwerpen; dergelijke objectiviteit behoort den epicus, en ik houd het ervoor dat Jan van Nijlen dit voorloopig niet is). De lyricus van Nijlen nu geeft, in de voorname soberheid van het beeld dat in hem oprijst als in de gedragenheid van den rhythmus die het veruiterlijkt, niet alleen blijk van het karakter dat ik hierboven omschreef en loofde: er is in zijn werk, bij eene technische gebondenheid die weer een teeken is van innerlijke tucht, een stijl waaraan men hem herkent, al is deze stijl hem niet een uitsluitend eigendom. Het
| |
| |
voorbeeld van Jan van Nijlen ligt in zijn stijl, in den Stijl die zijn werk beheerscht. - Heel den tijd tusschen Bilderdijk en Da Costa eenerzijds en de Tachtigers ten anderen deele, is het begrip van dichterlijken stijl, op drie of vier uitzonderingen na, slechts wisselende rhetorica, slechts evoluëerende schoolschheid geweest. En na den bloeitijd der tachtigers is het hetzelfde geworden. Men vond er de beginselen van, meer nog in de bundels gedichten die verschenen dan in de boekjes vol zorgvuldige voorschriften die er het uitgeplozen gevolg van waren. Enkele werkelijk imponeerende personaliteiten drongen minder hun aanvoelen van het leven dan hunne levensuitdrukking op. Erger: bedoelde personaliteiten gingen zich vaak in de boeien der eigen uitdrukking slaan voor heel den duur van hun leven. En aldus leerde elke generatie de haar passende woordkunst kennen, die intusschen tot het verleden was gaan behooren, of althans geen levende kracht meer bezat dan bij de enkele eenlingen waar zij de natuurlijke, spontaan gebleven uiting van was. De leus van Buffon bleef intusschen hare fascineerende waarde behouden: ‘Le style, c'est l'homme même’ van dewelke men overigens den juisten inhoud niet doorgronden ging.
Is het die juiste inhoud niet, dien Jan van Nijlen, met enkele andere dichters, terug zou vinden? Ik stel vast dat uit zijn stijl alle schoolsche rhetoriek geweerd is, zonder dat ik er nochtans de beruchte ‘allerindividueelste expressie’ in terugvind, waar zelfs de allerjongsten, spijts al hunne beweringen, niet aan ontsnappen. Het is omdat Jan van Nijlen aan den stijl zijn klassieke waarde terugschonk die is: de uitdrukking te zijn in het
| |
| |
absolute van alle menschelijke relativiteit. Stijl is, in elk vers, in elk gedicht, een streven naar het volstrekte, waardoor ik aan mijne aardsche betrekkelijkheid ontsnap, waarin ik een algemeene menschelijkheid ‘l'Homme même’, bereik. Ik kleed mijne onontkomelijke relativiteit met het hulsel van den absoluut-zuiveren vorm. Mijn stijl is niet ik-zelf: hij is mijn beeld in functie der volmaaktheid. Ik wil, waar ik mij uitdruk in het Gedicht, onbewust misschien, in wezen zeer bepaald, en zelfs boven den vorm uit waar ik helaas niet buiten kan, mezelf aangevuld met de opperste genade der Algemeenheid. Feitelijk kan ik, in de gewone oogenblikken van mijn dagelijksch bestaan, niet buiten de beperking van mijne menschelijke vermogens. Maar ik ben een dichter, en wordt de geest der dichterschap over mij vaardig, dan vermag ik mij in mijne woorden tot bij het volstrekte te sublimiseeren, - die geest moge nu zijn wat hij wil. Het zal dan ook mijn stijl zijn, niet mijne onvolmaaktheden of eigen vreemdheid te uiten in de stameling der woorden die deze waarachtige ongewoonheid het gevoeligst weêrgeven, maar voor mijne pijnlijke betrekkelijkheid de woorden op te diepen, die ze opheft tot het algemeen-bevattelijke, door ieder mensch te belijden, daar hij hiertoe oorspronkelijk beschikt is. Hierin is Stijl een teeken van Gemeenschappelijkheid, die toch nog wel eenigszins boven maatschappelijke verhoudingen of aspiraties, en die zelfs in zekeren zin boven godsdienst staat: de gemeenschappelijkheid van hetgeen ik, in eene zeer breede beteekenis, het Lijden noem, of, hebt gij het liever, de levens-aanvoeling in al hare schakeeringen. Ik zeg
| |
| |
niet dat Jan van Nijlen in zijn werk deze volstrektheid aanhoudend uitdrukt. Hij is een man der maat; hij omgordelt zich iederen dag met matigheid, hetgeen hem ontgoocheling spaart en levensvreugde verzekert (waarin ik hem wel benijden mag). Maar die volstrekte uitdrukking benadert hij vaak, en hij laat ze mij dikwijls raden, zoo in het kleine als in het groote, - wat onder den blik van God hetzelfde is. En daarvoor ben ik hem, als een voorbeeld, dankbaar.
De Witte Mier, 15 December 1924.
|
|