| |
| |
| |
Prudens van Duyse
Prudens van Duyse werd te Dendermonde geboren op 17 September 1804, als vijfde kind van Jozef van Duyse, geneesheer, een veelzijdig-ontwikkeld man, die van letterkunde hield en zelf enkele gedichten schreef. Nadat zijn zoon de lagere school doorloopen had, nam hij dezes middelbare studies op zich: met eene, twee-drie jaar oudere, zuster, de Natalia uit zijne gedichten, dankte de jonge Prudens aan dezen voortreffelijken vader eene grondige opleiding in de humaniora, die hem zou maken tot een uitnemend latinist, - voorrecht dat tot louteren van zijn smaak en vormen zijner dichterstaal van het grootste belang zal geweest zijn, en hem, naast de persoonlijke begaafdheid, eene benijdenswaardige overmacht op de meeste ‘letterbeoefenaars’ van zijn tijd moest verzekeren.
Zijne eerste verzen schreef Prudens van Duyse als een twaalfjarige knaap: precociteit welke dient aangestipt, zoo men met de meeste psychologen aannemen wil dat vroegtijdige en doorgedrevene dichterlijke bezetenheid - en of Van Duyse vol zou houden, weet men! - een aanwijzing zijn van literair genie. Zijn eerste in druk verschenen stuk is van 1823, en heet: ‘De Lof der Toonkunst, door Pr. van Duyse, Kandidaat voor het
| |
| |
Notaris Ambt’. Niettegenstaande den academischen titel dien de dichter zich hierbij toekent, zou hij eerst in 1826 zijne rechtsstudies te Leuven aanvangen. Het daaropvolgende jaar reeds ging hij voortstudeeren aan de jonge universiteit te Gent, waar hij het geluk had, onder zijne leermeesters een Schrant te tellen, wiens groote liefde voor Vondel, te dien tijde meer geprezen dan gelezen en die het, ook bij letterkundigen, voor Cats afleggen moest, op Van Duyse den gelukkigsten invloed hebben mocht.
Onder de omwenteling van 1830 week deze laatste uit naar Holland, waar hij, in 1831, zijn eersten bundel Gedichten in het licht gaf (bij J. Immerzeel, 's-Gravenhage). Zijn vader stierf intusschen: de dichter keerde naar het vaderland terug, en haalde in Augustus 1832 op de Gentsche Hoogeschool, die bij de revolutie niets gewonnen had, den titel van Doctor utriusque juris.
In al dien tijd - van 1823 tot 1832 - had de Muze hem weinig rust gegund. Hij dong meê in zoo goed als alle dichtprijskampen van die dagen, en men weet of deze talrijk waren. Dat de gebeurtenissen van '30 aan de meeste rederijkerskamers een geduchten knak gaven, was voor onzen dichter misschien een geluk: langzamerhand zien wij hem aan prijsvragen verzaken; weldra zal hij haast nog alleen aan de eigen inspiratie het oor leenen; dat hij tot 1840 wachtte om een nieuwen bundel verzen te doen verschijnen, moge gelden als een bewijs van meer-gescherpte kieskeurigheid.
In 1835 was hij tot eere-archivaris van zijne geboortestad en medebestuurslid van de Kunstacademie aldaar benoemd. In 1836 wordt hij naar Gent geroepen als
| |
| |
leeraar bij het Athenaeum, mede in de Nederlandsche taal en letterkunde. Reeds twee jaar nadien werd hij echter tot archivaris derzelfde stad gekozen, een ambt waar hij vermoedelijk zijne grondige kennis der vaderlandsche geschiedenis en van het vroegere Nederlandsch aan danken zou.
In 1842 trad Van Duyse te Veurne in het huwelijk met Mej. Woutters, de Sophia van talrijke zijner gedichten. Van nu af aan leidde de dichter een kalm, gelukkig, effen leven zonder schokkende gebeurtenissen. Wat eruit te vertellen ware heeft voor het werk van Prudens van Duyse geen belang; wél voor de geschiedenis der Vlaamsche Beweging; welke echter in deze buiten mijne bevoegdheid ligt. Ik wil er dan ook alleen uit onthouden, dat hij tot bij zijn dood een wakker en schrander Vlaamschgezinde, een liefhebbende echtgenoot en vader, en een uitnemend vriend bleek te zijn. Het eerste bewijzen vele vurige en soms wel wat opgeschroefde, het tweede de misschien allerschoonste onder zijne verzen. Wat het derde betreft: de tallooze gelegenheids-, of beter feestdichten die hij onverpoosd neêrpende en improviseerde - een Dendermondsch voorbeeld dat, naar Herman Teirlinck mij opmerken doet, twee andere Dendermondenaren, Emmanuel Hiel en Willem Gijssels, een gestadige spoorslag wezen zou! - die al te vele rijminvallen en -uitvallen zetten mijne bewering den noodigen klem bij.
Zulke gulle, zeer beminnelijke geaardheid belette niet, dat Prudens van Duyse als dichter in zijn leven zoo goed als miskend zou blijven. Het is de straf van al wie boven het geestelijke peil van zijn volk en van zijn tijd durft te
| |
| |
staan, dat hij, zooniet misprezen, dan toch voor duister verklaard en in mindere of meerdere mate genegeerd zal worden. Helaas, bij geen enkel land staat Vlaanderen hierin achter, niettegenstaande de Vlaamsche Beweging die kultuurdragers nochtans zóó noodig heeft, en zijne schrijvers, voor zoover werkelijk gekultiveerd, des te meer vereeren moest. Door eigen gevoel en uitdrukking boven de menigte te staan, leidt echter, in ons achterlijk land, nog meer dan elders waar de algemeene kultureele standaard dan toch voor letterkunst nog een zekeren eerbied oplegt, tot vereenzaming en niet verre van de ontkenning, zelfs als men onder die menigte met de grootste toewijding te haren eigen behoeve blijft omgaan. Van Duyse zou het, zooals later Guido Gezelle, ondervinden: hij, van wien vooral de dichter overleeft, werd in leven hoofdzakelijk als vriend en als Flamingant gehuldigd. Dat het hem weemoedig stemde, wij hebben er het bewijs van in verzen, waarvan de schoonheid de geleden miskenning heiligt. Tot bitterheid liet de dichter het trouwens niet komen: hij wist dat in zijn land elke dichter het ‘il me suffit de pas un (lecteur)’ van den Franschen moralist als lijfspreuk aan te nemen heeft, wil hij aan onnoodige ontgoochelingen ontsnappen.
De tijd zal 't beteren: vijftig jaar na zijn dood gaat Van Duyse stilaan de glorie in waar zijn genie hem recht op geeft. Guido Gezelle heeft zoo lang niet moeten wachten: wij hopen er een teeken in te mogen zien van Vlaanderens geestelijken vooruitgang. Hiertoe heeft - het weze terloops aangestipt - de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs niet weinig bijgedragen.
| |
| |
Ik laat het den lezer over, mijner meening hier verder verloop en vorm te geven...
Op 13 November 1859 stierf Prudens van Duyse plots, zonder den overgang van de minste ongesteldheid.
Enkele maanden nadien reeds, in 1861, gaf Frans de Potter, op last der Maatschappij van Schoone Kunsten en Letteren te Gent, eene ‘Volledige chronologische lijst der (gedrukte) werken van Prudens van Duyse’ uit (Gent, Drukkerij en lithographie van De Busscher frères) die, niet zoo compleet als zij voorgeeft, met medewerking van 's dichters zoon, den gekenden musicoloog en componist wijlen Florimond van Duyse, door Jan Micheels, in zijn kritisch zeer middelmatig werk: ‘Prudens van Duyse, zijn leven en zijne werken’ (Gent, A. Siffer, 1893), werd aangevuld. Deze lijst, waarvan ik thans nog niet zou durven beweren dat er niets meer aan toe te voegen is, omvat niet minder dan 471 nummers. Dit hooge getal is voor een deel te wijten aan de liefhebberij van den dichter voor verzorgde typographie. Vele zijner gedichtengroepen liet hij afzonderlijk op losse blaadjes of in kleine brochures drukken of herdrukken. Hij ging zoover, zelf, in 1843, te Veurne, bij den drukker P. Ryckeboer, een vijftal zijner gedichten te zetten onder den naam van Prudentius a Domo, typographus. Daaraan zijn verder toe te voegen de zeer talrijke feestverzen en herdenkingsgedichten, eveneens afzonderlijk gedrukt. Eindelijk zijn daar de overdrukjes uit tijdschriften en andere publicaties.
Van zulke bibliographie kunnen wij voor ons doel alleen overhouden, wat Van Duyse zelf in boekvorm voor
| |
| |
het ruimere publiek verzameld heeft, ons daarbij dan nog beperkend bij wat voor onze bloemlezing van belang kan wezen. Men zal merken dat wij sommige uitgaven hierbij ter zijde leggen, die, gedeeltelijk of in hun geheel, afzonderlijk verschenen vóór zij in een meer-uitgebreiden bundel werden opgenomen. Dit is, b.v., het geval met de twee eerste zangen van ‘Natalia’, afzonderlijk gedrukt in 1842, en met den ‘Zang des Germaanschen Slaafs’ die oorspronkelijk het licht zag in 1849, maar in ‘Nazomer’ (1859) herdrukt werd. Ook in deze bloemlezing vindt men ze op de plaats die hun de Dichter definitief had toegewezen. Datum van ontstaan werd er echter, waar dit hoorde, aan toegevoegd.
Bedoelde meer-uitgebreide dichtbundels zijn:
Gedichten. 's Gravenhage, Immerzeel, 1831.
Vaderlandsche Poëzy. Gent, Hebbelynck, 1840, 3 deelen.
Godfried, of de godsdienst op 't veld. In 5 zangen. Gent, Annoot-Braekman, 1842.
Het Klaverblad. Romancen, legenden, sagen. Brussel, Greuse, 1848.
Gedichtjes voor kinderen. Gent, gebr. de Busscher, 1849.
Nieuwe kindergedichtjes. Gent, id., id.
Dichtbespiegeling na Thomas à Kempis, gevolgd van
Natalia, in IV zangen. Dendermonde. Du Caju, Zoon, 1850.
Vrolijkheid, Poëzy. Leeuwaerden, 1853.
Jacob van Artevelde. episch verhaal in acht zangen. Gent, Eug. van der Haegen, 1859.
Nazomer, Dichtbundel. Gent, Eug. van der Haegen, 1859.
| |
| |
Na 's dichters dood werden zijne Nagelaten Gedichten in tien deelen uitgegeven bij De Seyn-Verhougstraete (van 1882 tot 1885) door Florimond van Duyse, ‘onder toezicht van Jan van Beers en Emmanuel Hiel’. De volgorde der bundels is:
I. Lyriek; II. Epiek. Reinaard de Vos (daarvan eene afzonderlijke uitgave, als overdruk); III. Dichtverhalen; IV. Luim; V. Liedekens, oude en nieuwe; VI en VII. Verscheidenheden; VIII en IX. Vertalingen en navolgingen; X. Rijminvallen.
Twee bloemlezingen uit Prudens van Duyse zagen vóór deze het licht:
Bloemlezing uit Prudens van Duyse's gedichten, tijdens zijn leven verschenen. Uitgegeven door Florimond van Duyse onder toezicht van Jan van Beers. Roesselaere, De Seyn-Verhougstraete, 1889; en Gedichten van Prudens van Duyse, verzameld en ingeleid door Victor de Meyere. Twee deelen. Aalst, De Seyn-Verhougstraete, en Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1907.
Aan de hier-overgenomen teksten is natuurlijk niets gewijzigd; in tegenstelling dan van Prudens van Duyse's eigene, en beknibbelde, gewoonte bij het uitgeven van andermans geschriften. Alleen de spelling werd, wat betreft de werken tijdens 's dichters leven verschenen, gemoderniseerd, welk een vijand hij ook van spellings-omwentelaars wezen mocht. Taalkundige eigenaardigheden van den meester werden trouwens geëerbiedigd.
Uit de eerste ‘Gedichten’ en het bundeltje ‘Vrolijkheid’ vond ik niets over te nemen. Uit der aard van den inhoud, ook niets uit bundels II, VIII, IX en X van de ‘Nagelaten Gedichten’.
| |
| |
Als besluit weze aangemerkt dat, bij mijn weten, geen enkele der bundels, door Van Duyse-zelf uitgegeven, ooit een tweeden druk beleven mocht of sedert zijnen dood heruitgegeven werd, behalve de twee boekjes kinderverzen. De eerste en eenige uitgaven is men niet zeker in de openbare bibliotheken te vinden, dáár zelfs waar zij het minst zouden mogen ontbreken.
Eene bloemlezing samenstellen kan geschieden naar twee methodes: de verzamelaar kan zich voornemen, den dichter te toonen in zijne geleidelijke en volledige ontwikkeling; uit zijn werk halen wat van hem, naar tijdsorde, de zuiverste en best-afgeronde voorstelling geeft. Men kan dit de historische methode noemen, en aannemen dat zoo Victor de Meyere als Florimond van Duyse met zulk doel voor oogen hunne anthologie hebben opgemaakt.
Het werk van een dichter kan echter ook op andere wijze behandeld, eveneens met de bedoeling het beste ervan aan te bieden: de verzamelaar kan zich op het standpunt stellen van alleen den abstracten lezer, en uit den dichter kiezen wat hij, voor dien bepaalden lezer van een bepaalden tijd, aan meest-genietbaars heeft voortgebracht. Het is de aesthetische behandeling, en diegene welke ik mij heb voorgesteld te volgen.
Ik heb mij dus aan het werk gezet voor lezers van dezen tijd: menschen die ik mij voorstellen mag als beminnaars der poëzie, en die de voornaamste dichters van hun tijd, althans bij uittreksels, kennen: voor dewelke de Hollandsche beweging van '80 reeds tot de literaire
| |
| |
geschiedenis behoort, en de Vlaamsche omwenteling der ‘Van Nu en Straksers’ geschiedenis aan het worden is. Ik heb de opdracht aanvaard, den al te zeer verwaarloosden, in Holland haast-totaal onbekenden Prudens van Duyse, dezen modern-ontwikkelden dichtkenners nader te brengen en, ja, te doen bewonderen: ik heb dit natuurlijk niet gedaan zonder mij te vergewissen van de geschiktheid mijner stof.
Is Prudens van Duyse op onze dagen nog genietbaar, ook als wij alle bijbedoeling van vaderlandsche aanhankelijkheid en weêr-aanknoopen-der-traditie uitschakelen en bloot-aesthetisch waardeeren willen?
- Het is een niet te ontkennen feit, dat de Kloosiaansche ‘allerindividuëelste expressie’ weêr de beteekenis van ‘het eenig-juiste woord’ aan het terugkrijgen, dat de ‘allerindividuëelste emotie’ weêr ‘breed-menschelijk gevoel’ aan het worden is. Het spelen met decadente middeltjes (‘ne va pas choisir tes mots sans quelque méprise’, klonk Verlaines leer), het paradeeren met decadentie-aandoeningen heeft uit: was dit niet zóo, dan zouden deze barre tijden het ons leeren. Maar de dichters moesten op zulke afschuwelijke grimmigheid niet wachten, om de komst van een nieuwen klassieken tijd te voorvoelen, welken vorm zij hem dan ook in hunne hoop of in hunne verbeelding geven zouden. Of wij hem verwezenlijkt zien in de maatschappelijke verhoudingen van een naderende toekomst, dan wel opvatten als eene nieuwe uitbeelding van groot-zuivere menschelijkheid: dat hij komt, wij weten het, en bij die wetenschap valt alle liefhebberend geknutsel weg.
| |
| |
Van zulk een klassieken tijd nu is het steeds het kenteeken geweest, dat hij zijne uiting vond bij sobere, maar vaste en juiste, de eenig-mogelijke middelen; in zake poëzie dan bij eene taal, die voor de meest-subtiele schakeeringen van, trouwens ruime, algemeen-bevattelijke gevoelens, steeds het eenig-ware woord biedt. Dit is aldus geweest in alle groote kunstperiodes; het was ook aldus bij 't beste van Kloos en Van Langendonck; het zal morgen zijn aldus, hier in onze Nederlanden; en wij weten dat het bij enkelen aldus reeds is.
Ook bij Van Duyse? - Van Duyse dichtte in een tijd van de meest-opgewonden rhetoriek, en... wij merken reeds onmiddellijk dat hij in de goede onder zijne verzen aan die rhetoriek ontsnapt. Zijne bewondering voor Helmers en zijne aanbidding van Bilderdijk doen in de beste gevallen onder voor zijne Horatiaansche opleiding. Hij is naief genoeg zich een volgeling van Tollens te noemen, maar het volstaat dat men zijne verzen bij zijn eigen proza vergelijkt om in te zien hoe zijne dichterstaal, buiten alle meesters om, vaak rechtstreeks, klaar en raak weet te zijn. Het dient echter bekend: het gemak in de versificatie, de aangehouden zucht tot improviseeren, eene zorgeloosheid die door het dichterlijke vuur wordt onderhouden, doen, dat Van Duyse zich soms hinderlijk in de woorden vergist, alsook in de hoorlijkheid der beelden. De ‘méprise’ is er wel degelijk; de artistieke, door Verlaine bedoelde, verrassing moet echter uitblijven, doordat wij maar al te goed de slordigheid gevoelen, die wel eens als nuchterheid aandoet en stoort. Zal ik zeggen dat ik dit een enkel maal ook bij niemand minder dan een Vigny ontmoet heb?
| |
| |
Maar dit is geen verontschuldiging voor een Van Duyse.
Eene verontschuldiging ware, dat Van Duyse over het minst-volmaakte der instrumenten beschikte. Wat was te dien tijde de taal der Vlamingen? De gesproken taal, die der ‘spraakmakende gemeente’, werd nog als ónliterair uitgesloten; de wél-literaire van over Moerdijk was voor hen uitheemsch en, mag men zeggen, nog veel vreemder dan voor de Hollanders, die zich op conventie konden beroepen. Helaas! nu nog hebben de meesten onder ons in hunne geestelijke erfenis niet eens eene natuurlijke uitingsmogelijkheid gevonden! ... - Er komt bij, dat wij niet al te lichtvaardig Van Duyse's dictie veroordeelen mogen, eenvoudig om deze reden dat ons de dracht en macht van woord en beeld op zijne tijdgenooten ontgaat. Beteekenis van het woord, waarde van het beeld, slijten met der tijd af: wij schatten hun inhoud misschien niet meer met den maatstaf der lezers van de eerste helft der 19de eeuw. En wij zouden dan ook bij het lezen van Prudens Van Duyse ongetwijfeld rijker worden, indien wij hem konden waardeeren, alleen dan taal- en beeldkundig, naar het criterium zijner begrijpende vrienden. Wat wij trouwens allerminst ontkennen mogen: de structureele, architectonische, monumentale waarde van strophe en geheele gedicht; de innige, zoo natuurlijk-gegroeide vorming anderdeels van vele poëmata: hoedanigheden die wij bij de meeste dichters van dezen onzen tijd missen moeten. En daarenboven schoot Prudens van Duyse allerminst in plasticiteit en musicaliteit te kort: vaak een echt-Vlaamsch renaissancist, oneindig verheven boven een Ledeganck b.v.. Schreef hij niet strophen als:
| |
| |
O Vorst, verhoogd door purpren mond,
Wiens gouden lokken prachtig zwieren,
Wiens hoofdwrong schittert van saffieren,
O geestinnemende Avondstond!
of
De baren door zijn hand bedwongen,
Tot schuim gegeeseld door zijn hand,
De dichterlijke baren zongen
of een vers, Corneilliaansch als:
Hij vreest niet voor den dood, die voor de schande bloost ...
En treft niet telkens, hoe men deze anders verachten moge, bij de vaderlandsche en andere, louter-oratorische, ‘ontboezemingen’, de machtige ingetoomdheid, de prachtig-beheerschte vlucht?
Deze hier-bedoelde ontboezemingen brengen mij tot wat wij, moderne lezers, aan den ‘inhoud’ van een Van Duyse hebben kunnen.
Maar laat mij dan beginnen met juist die rhetorische ontboezemingen als hem-onwaardig te negeeren. Twee jaar later dan Victor Hugo geboren, vindt de jonge Van Duyse tot stof van eene eerste bewondering de bombast, die ook in Hugo's eerste bundels naleeft: de opgeschroefdheid die, van bij een Jean-Baptiste Rousseau,
| |
| |
over een Baour-Lormian en een Lebrun-Pindare heen, als reactie tegen eene bloedarm-nuchtere, uitstervende klassiciteit, het Fransche romantisme stevig voorbereidt. De Hollandsche voorbeelden waren verder geen toonbeeld van grootere oprechtheid, van eenvoudiger eerlijkheid des gevoels. Hoe zou Van Duyse, die zich gaarne van ‘de nieuwe school’ noemde, zulke voorbeelden niet gretig hebben nagevolgd? Licht te vergeven zonde trouwens, hadde de dichter in zijne boosheid niet volhard, daartoe door de omstandigheden, de Belgische en Vlaamsche toestanden, tot bij het einde van zijn leven genoopt. Dit groot gedeelte van zijne werkzaamheid aan oden en dithyramben, prosopopeeën en invectieven, hoe dan ook zonder groot belang voor ons, blijft echter uitblinken door schitterende verbeelding en zeldzame welsprekendheid: zoo heb ik aan den lust niet weêrstaan, hier, als kenschetsende voorbeelden, ‘De zang des Germaanschen slaafs’ en eene sober-stoere, ingehouden-dramatische bladzijde van ‘Jacob van Artevelde’, naast den somber-krachtigen, plastisch-meesterlijken ‘Job’, over te drukken.
Dit is echter de groote Van Duyse niet.
- Als romantiek is: de houding van het Individu tegenover het Absolute, dan moet, van alle zijne tijdgenootlijke Vlaamsche dichters, Van Duyse de romanticus bij uitstek heeten. Niet dat hij een trancendentaal lijder aan wereldsmart zou zijn geweest: geen leven effener dan het zijne, meer vrij van strijd om het bestaan zelfs of om de geestelijke onafhankelijkheid; geen wijsgeerig-blijder ontvangen van het leven, door een ziel die kinderlijk-open en -eenvoudig is, door een karakter zonder grillen of zelfs maar verlangen.
| |
| |
Stendhal noemt ‘le caractère d'un homme, sa manière habituelle d'aller à la chasse au bonheur’. Zulk een jacht kende onze dichter niet: zijn geluk immers vond hij blijkbaar thuis, in zijn gezin, bij zijne vrienden; het was vegetatief misschien: het was zéker epicurisch, ook literair en als een leerling van Horatius; en zijn gemoed kon er eene gelijkheid bij behouden die stormachtige bewogenheid uitsloot, zonder daarom, het dient aangestipt tot Goethiaansch olympisme te stijgen. Het romantisme van onzen dichter was dan ook alles behalve opzichtelijk: het was niet te minder echt, als men de spheren gelieft te beschouwen waar zijne gevoelens door wentelen.
Onder deze gevoelens is dan eerst de Liefde. En ook hierin zal Van Duyse den niet-verwittigde wellicht ontgoochelen. Hij, die ons niets van zijne gemoedsbewegingen onbekend liet; de echte lyricus die van zijn dichtwerk eene autobiographie maakt (daardoor wel degelijk romanticus); ons in kennis brengt, tot bij de intiemste gewaarwordingen, met zijne vrouw (hij wijdt verzen aan eene kraam van haar), met zijne kinderen, met zijne ouders en vooral met zijne teêr-beminde zuster Natalia: hij is alleen geen sensuëele geweest, geen ‘minnaar zonder ruste’, en kende van de liefde waarschijnlijk niet veel meer dan huwelijkstrouw, vadermin, kinderplicht, broedergenegenheid. Maar hoe innig en hoe echt, hoe ver van alle pathos, hoe ingetogen maar diep-ontroerd heeft hij dit alles niet uitgedrukt!
Ruimer echter, met breedere ziel, met dieper-zinderende innerlijkheid staat hij voor het opperste absolute: voor God. Ik geloof niet dat Nederland sedert Vondel en een paar van dezes tijdgenooten of epigonen een
| |
| |
inniger en grooter godsdienstig dichter, in de beteekenis van natuurlijk-vroom dichter, heeft gekend dan Van Duyse. Katholiek met diepe overtuiging, apostel echter der onafhankelijkste, der vrijzinnigste verdraagzaamheid, staat hij voor God als een man, niet de boetende man die Verlaine is, maar de strenge en zedige, bewuste en dáárom aanbiddende. Hij beleefde al de schakeeringen van het godsdienstige gevoel: van den mannelijken schroom af die spreekt uit het ‘Vaderlandsch gebed’, tot de ijle vurigheid toe die trilt in ‘Mystieke Mei’: ééne gebogen nederigheid, die echter nooit zijne menschelijke verkorenheid vergeet en ze dankbaar uit in de oprechtste der verzen.
Even oprecht, hoe dan ook minder-zuiver uitgedrukt, is zijne liefde voor de Natuur. Deze liefde weet hij niet zoo aanschouwelijk te maken als een Gezelle, en zelfs niet als een Dautzenberg. (Ik wil hier alleen Vlamingen noemen). Zij blijft hem meest een spiegel van God; ook echter - en hier is hij weêr meer dan wie romantisch - van het eigen gemoed. Hij humaniseert ze, en vergoddelijkt ze tevens; zij wordt hem de objectiveering van het absolute dat zijne eeuwige bezorgdheid, tevens zijne geruststelling, zijne bevrediging is.
Zou men gelooven - laatste blijk van de Oneindigheid die hem bewoonde - dat deze gelukkige der aarde een verholen minnaar was van den Dood? Nog zeer jong schreef hij in een brief: ‘Het denkbeeld van den dood is mij altijd zoet geweest’; hoe meer hij vorderde in jaren, hoe meer hij er mede vertrouwd bleek te worden, hoe meer hij er in betrouwde. Dat de dood ook hem beminde, moge zijn zacht einde misschien bewijzen.
| |
| |
Die ernstige blik op het ná-leven belette echter zijn struischen Levenszin geenszins. Als luimige epicus stel ik hem, dewijl fijner en beschaafder, boven een Door van Rijswijck. Die zijde van zijn talent heb ik den lezer niet willen onthouden, overtuigd dat men ook in Noord-Nederland zijne zeer bijzondere humor smaken zal.
Aldus de dichter die ik hierbij, voor velen ongetwijfeld een nieuweling, inleid. Men oordeele uit deze vluchtige karakterizeering, of hij het waardig was; men make het vooral op uit de van hem samengelezen verzen.
Men zal er mij een bezwaar van maken, misschien, dat ik hem aanbeval vooral om zijne hoedanigheid van romanticus, als eene inleidende aansluiting bij den nieuwen klassieken tijd dien wij voorvoelen als noodig en nakend. Maar dan vraag ik: zijn niet alle groote dichters, en niet het minst de klassiek-genoemden, romantici geweest zooals ik het woord hier omschreef? En dan: zijn ónze klassieken, de klassieken waar wij in dezen overgangstijd op bouwden, niet juist de 19de eeuwsche romantici van Frankrijk, Engeland en Duitschland geweest?
Laat Prudens van Duyse dan in dien zin, en in geen anderen, de schakel zijn in de traditie, waar velen om roepen. Want, - en dit zeg ik meer in het bijzonder voor Vlaanderen, - in hoever zou Prudens van Duyse, zouden zijne tijdgenooten eerder voor ons de traditie beteekenen dan b.v., de 16d'-eeuwsche rhetorizienen of de didactici van uit Maerlant's tijd?
Laten wij de dichters eeren om hetgeen zij in de eerste plaats zijn: als groote, meer-zuivere menschen, als
| |
| |
waardemeters, als fakkeldragers die de tijden belichten en begrijpelijk, laat staan dragelijk maken.
Onder dezen is, naar mijne overtuiging, Prudens van Duyse.
Moge het blijken uit de garve die ik hier uit zijne gedichten bied.
1917
Tekst van een in drukproef bewaarde maar nooit verschenen inleiding voor een bloemlezing uit het werk van Prudens van Duyse, bestemd voor de ‘Fonteyne-uitgaven’.
|
|