| |
| |
| |
Conscience-brieven
I
In 1913 gaf de Koninklijke Vlaamsche Academie het eerste deel uit van de ‘Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de jaren 1837 tot 1851, met eene inleiding en aanteekeningen van Dr. A. Jacob’. Dat eerste deel, hoe omvangrijk ook (het is vier honderd zes en twintig bladzijden dik), bevat alleen de inleiding, waarvan, ik verhaast mij het te zeggen, geen enkel woord er te veel is.
Thans heeft dezelfde Academie aan hare leden een tweede deel toegestuurd, vóor het in den handel gaat. Het bevat de eigenlijke Briefwisseling van 15 Mei 1837 tot 31 Juli 1847. Een derde deel moet ons derhalve nog een aantal brieven brengen, van '47 tot '51. Daar zullen aan toegevoegd worden de aanteekeningen die ons in het voorwoord werden beloofd, en die, gelet op al de kleine cijfertjes die er, voorloopig zonder doel of beteekenis, naar verwijzen, talrijk zullen zijn. Het werk zal verder sluiten op een register van personen en een van zaken, en een chronologisch register op de brieven (afzender en geadresseerden). Daaruit blijkt dat de verzamelaar het zich niet gemakkelijk heeft gemaakt. Wetenschappelijker kon het wel niet worden; de inleiding van den heer Jacob getuigt van heel wat vruchtbaren arbeid, die tevens
| |
| |
boeit als een roman... die boeiend zou wezen. Van zijne nota's verwacht ik evenveel belangwekkende bijzonderheden. Zoodat zijn werk voor de geschiedenis der Vlaamsche letteren en evenzeer voor die der Vlaamsche beweging van een zeldzaam belang zal zijn.
De brieven, door Hendrik Conscience aan zijne vrienden geschreven of van hen ontvangen, en deze waarin over hem gehandeld wordt, zijn niet alle even belangrijk. Enkele had men kunnen laten rusten in het fonds der Gentsche universiteitsbibliotheek - die goudmijn! - of der Vlaamsche Academie, waartoe zij behooren. De meeste echter maken ons, aan kennis van feiten en personen, van personen vooral, op de geestigste wijze rijker. Wij smaken er in hoofdzaak de vreugde aan der onbescheidenheid, - de onbescheidenheid der ‘Mémoires’ die gansch een tijd ineens levend maakt. Voor de geschiedenis der Vlaamsche beweging bezaten wij reeds de uitvoerige, waardevolle en helaas onvolledig gebleven bibliographie van Broeckaert en Coopman; over de Vlaamsche letterkunde sedert 1830 hadden wij het boek door Coopman en Scharpé, waar juist aan onze romantiek het beste deel van gewijd is. Maar met de verzameling van Jacob staan wij middenin het tijdperk geplaatst, waarover zij loopt, middenin het volle leven, bloed-doorstroomd en zenuw-bewogen. Wij gaan, als het ware persoonlijk om met menschen, met hunne kleinheden, met hunne opgezwollenheid, met hunne idealen ook en met hunne ijvervolle liefde. Deze brieven en hunne vaak bombastisch-opgezwollen taal, zij brengen ons dichter bij onze literaire voorvaderen die wij, tot op heden, al naar onze geaardheid vereerden of eenigszins
| |
| |
spottend bejegenden, maar die wij thans met levendige, rechtstreeksche belangstelling gaan ontvangen omdat wij ze zooveel beter leerden kennen in hunne argelooze oprechtheid, en niet zelden met hunne geslepen veinzerij, - wat misschien nog interessanter is. Wij volgen ze in hun handel en wandel, zooals ze daar loopen met hunne kuif en den hoogen kraag van hun dikke gekleede jas. Wij vernemen hun omgang, en den aard ervan, met propaganda-tukke Duitschers en vriendelijk-belangstellende Hollanders. Wij zien de dubbelslachtigheid van hunne politiek, met al de eerlijke bestrevingen die eraan verbonden zijn.
Die jaren 1837 tot 1851, zij zijn dan ook onder de belangrijkste voor de geschiedenis van het Vlaamsche land. Het jaar 1837 zag Conscience's Wonderjaer verschijnen, dat voor de herleving van onze letteren van zulk groot belang was. Maar het was, algemeen gesproken, meer: het stond in het teeken van eene taalherleving, die eenvoudig beteekende eene wakkerschudding van een volksbewustheid. Dr. A. Jacob, dien ik hier gaarne in zijne zoo uitvoerige documenteering volg, al kan ik hem niet steeds bijtreden in zijne beweringen, wijst op de beteekenis van de evenwijdigheid tusschen literaire en volksontwaking. Het valt, voor de beteekenis van de Vlaamsche letterkunde, niet meer te bewijzen, dat zij ‘door de omstandigheden, die hare herboorte vergezelden, eerder (was) een middel ter beschaving’ dan ‘de uitdrukking der beschaving’, zooals, in 1846, J. van de Velde schreef in den (Gentschen) Vaderlander. Dat de Vlaamsche literatoren van heden nog steeds deze beschavende rol te spelen hebben (hetgeen trouwens buiten rechtstreek- | |
| |
sche politieke bemoeiingen kan gebeuren), gevoelen zij als een voorrecht, bij den weemoed, helaas, dat zij die nog steeds spelen moeten. Wat merkwaardig is: het samentreffen, ik zou moeten zeggen het samen-ontploffen van liefde voor de moedertaal en van literaire kunstwerken in die moedertaal. Want men vergete het niet: met strijd om de taal, werd kunst bij middel van de taal geboren. Schreef ook Blieck aan Snellaert de weinig bemoedigende woorden: ‘Conscience zal bij middel van het vlaemsch zijnen weg maken? te beter! hij verdient aenmoediging: welligt zal hij iets worden. Men moet zich echter niet verblinden; hij heeft slechts een' stap - verdienstelijk als eerste stap - gedaen. Anders viel er veel op te zeggen’: het blijft niettemin waar, dat In 't Wonderjaer eene wonderbare uitwerking had. Eerst als letterkundig werk: Conscience krijgt
brieven uit het Walenland, van ontwortelde Vlamingen, die zeggen ‘sans hésiter, (qu'il a) réussi, complètement réussi, à faire revivre, à faire gouter la langue que je balbutiais au berceau, et que je retrouve avec une joie secrète’. Het boek maakte, na al de pompeuze verzen uit dien tijd, ook die van Blieck, een symptomatischen indruk. Een Antwerpsch blad schreef dat het mocht ‘als den eersten steen beschouwd worden van het gebouw onzer nationale letterkunde’. Snellaert, Reus, de Laet begrijpen de beteekenis van Conscience's literaire optreden, en zelfs van hoogerhand wordt die ingezien: Conscience, die, een jaar tevoren, ontslag had genomen uit het leger (als onderwijzer in eene regimentsschool) en ‘aen vele deuren te Antwerpen (ging) kloppen om aangenomen te worden als klerk, winkelknecht of commis-voyageur’;
| |
| |
Conscience, die zakt bij een examen van aspirantingenieur; Conscience wordt op 17 Mei 1837 door koning Leopold I in audiëntie ontvangen.
Maar de bijval van In 't Wonderjaer was niet uitsluitend-literair. Het verschijnen ervan viel samen, zooals ik zei, met het herleven van het Vlaamsche volksbewustzijn. Eene der eerste regeeringsdaden na de omwenteling van 1830 was geweest, het Fransch uit te roepen als eenige officieele taal in België: een Rogier, een Nothomb konden zich geene staatseenheid denken zonder eenheid in de taal. Doch, reeds een paar jaar nadien ging protest op. En in 1836 ontstaan, zoo goed als gelijktijdig, te Antwerpen ‘de Olijftak’, te Gent ‘De Tael is gansch het Volk’, te Leuven ‘Met Tijd en Vlijt’: kringen die beoogden beoefening der letteren, maar eigenlijk opstand beteekenden tegen verdrukking, althans onderdrukking, der moedertaal. - Hetzelfde jaar stichtten, met meer wetenschappelijke bedoelingen, Willems en David de ‘Maetschappij tot bevordering der Nederduytsche Tael- en Letterkunde’. Al deze vereenigingen stonden vooralsnog buiten de politiek: zij waren voorloopig geheel in beslag genomen door eene spellingskwestie, kwestie die jaren lang de Vlamingen boeide, al had ze van meet af de aandacht gewekt van een wèl voorzichtige regeering, die aan de Vlamingen-zelf om een oplossing vroeg. - Dat juist verwekte toenadering tusschen de verschillende Vlaamsche organismen van het land. Vlaamsch-nationale samenwerking ontstond. Het ‘Taelcongres’ dat in 1841 te Gent tot regeling van het orthographische vraagstuk bijeengeroepen was, werd, naar het in het dagblad ‘Vlaemsch België’ heette
| |
| |
‘eene der grootste daadzaken die men tot nu toe in de Vlaamsche beweging (had) mogen boeken.’ Waar intusschen in 1839 definitieve vrede gesloten was met Nederland, kon bedoelde beweging met meer vrijheid in het openbaar optreden: de patriotsche houding van mannen als Conscience stond trouwens borg voor de ondubbelzinnigheid van zijn Vlaamschgezindheid.
Door toenadering ontstond als van lieverlede politieke actie. Die politieke actie bleef jarenlang bij uitsluiting Vlaamsch. In 1840 ging van Gent het initiatief uit van een algemeen petitionnement, waarin de verzuchtingen van ‘de groote meerderheid der Belgen’ uiteengezet werden. Waar dit petitionnement zonder gevolg bleef, ontstond vier jaar nadien een belangrijk nieuwsblad: ‘Vlaemsch België’, geredigeerd o.a. door Conscience en De Laet. Tevens werd de mogelijkheid ingezien van een algemeenen bond der Vlaamsche genootschappen, die alhier zou worden wat in Holland de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ was. Dit ‘Taelverbond’ ontstond in 1844: op 11 Februari van dat jaar kwamen te Brussel meer dan vijfhonderd ‘letterkundigen, geleerden en vrienden der moedertael’ bijeen, die het vestigden. Het zou zuiver-Vlaamsche politiek drijven: dit hield echter niet lang aan. Sedert 1839, na het sluiten van het eindverdrag met Holland, was de partijgeest hier hevig opgewoed. De Vlaamsche beweging onderging er den weêrslag van. ‘Vlaemsch België’ ging in katholieke handen over. Verdeeldheid trad tusschen de Vlaamschgezinden in.
Men heeft aan Conscience politieke wispelturigheid verweten: men kan niet zeggen dat hij niet alles heeft
| |
| |
gedaan om de Vlaamsche eenheid te handhaven. Hij, die in officieele kringen ontvangen wordt, hij doet al wat hij kan om de eendracht te behouden. Met zijne vrienden - het Antwerpsche zevental - sticht hij een soort vrijmetselarij, waar hij, o.a., Snellaert in betrekt. Op afstand doen zijne mededeelingen hieromtrent eenigszins kinderachtig aan: wij staan versteld voor de bombastische argeloosheid die spreekt, bijvoorbeeld, uit regels als volgende: ‘Wat doen hier de 7 Antwerpsche Hermans?’ (aldus noemen de samenzweerders elkander). ‘Geheim en omzigtigheid! Zij vergaderen wekelijks en bij beurten ten huize van eenen Herman, spreken over de afgeloopen week, wat is voorgevallen... Voordat men scheidt wordt aan elk de wekelijksche arbeid uitgedeeld en die bestaat meest in het schrijven van artikels in Fransche en soms in Vlaemsche dagbladen. Bijvoorbeeld. Op het tribunael is ongeregtelijk in het Fransch gehandeld: dit moet geëxploiteerd worden: gij Herman Jan in dit blad, gij Herman Frans in dit, gij in dat enz... Sedert de Hermanische Opstanding is er geene week voorbijgeloopen, zonder dat zes of acht propaganda artikels onder allerlei vorm het licht zagen... De geest van Herman wandelt nu onzigtbaer tusschen hunne medeburgers... Bij hen zijn niet dan Broeders: wie onder zijne voornamen dien van Herman telt wordt aan alle broeders gelijk door den vlaemschen bloede; zij kennen noch voorzitter noch secretaris, houden niet het minste schrift - elkeen werkt door het gevoel der liefde tot de moedertael... aengaende de staetkundige gevoelens is ieder vrij. Er zijn Catholyke, liberale, democratische, Orangistische en Leopoldische Hermans; maer alle dezen zijn eerst en bovenal vlaemsch..
| |
| |
Voor het overige zijn de Hermans Constitutioneel’. - Zij spreken elkander aan als ‘Vriend Herman’; zij teekenen Herman Hendrik (Conscience), Herman Jan (de Laet), Herman Naut (Snellaert), Herman Sus (Van Kerckhoven); Antwerpen wordt aangeduid als: Rubens; Gent als: Artevelde. Helaas, die schoone eendracht zou niet duren. In 1846 wordt ‘Herman Sus’ uitgesloten... om politieke redenen: hij zit Conscience, die meer en meer naar katholieke zijde overhelde en sedert de tweede uitgave van ‘Het Wonderjaer’ van palinodie werd beschuldigd, verschrikkelijk in het haar. Weldra is het met den invloed van het ‘Heilig Verbond’ gedaan...
Aldus had tot bij het jaar 1840 de Vlaamsche beweging in de eerste plaats gewerkt op het gebied van taalwetenschap en fraaie letteren. Met 1845 ongeveer was de kentering gekomen, die den doorslag geven moest. Kort voor zijn dood, in 1846 bezwoer Jan Frans Willems zijne vrienden, de ‘onontbeerlijke eendracht’ te handhaven: het zal zijn laatste smart zijn geweest, niet te worden verhoord... Conscience hield in zijne onpartijdigheid aan: tot in 1847 steunde hij de kamerkandidaten die, als Edw. Cogels, hadden verklaard geen kandidaat te willen zijn van een partij; het bracht alleen nog verwoeder verkettering mee vanwege zijne voormalige liberale vrienden, in zooverre hij met De Laet en Vleeschhouwer uit den ‘Olijftak’ werd gebannen. Te Gent bleef de grootste eensgezindheid heerschen. Te Antwerpen leek zij wel reddeloos verloren.
Nochtans kwam, enkelen tijd nadien, verandering. Op het eerste ‘Tael- en Letterkundig Congres’, te Gent,
| |
| |
in 1849, wordt het denkbeeld van een ‘Vlaemsche Staetspartij’ ontwikkeld door Zetternam. Zelfs de nijdige Van Kerckhoven schijnt bij te willen draaien. In 1851 ontstaat weêr eens een Bond der Vlaamschgezinde maatschappijen, die alleen het zuiver Vlaamsche ideaal dienen wil, en leden naar den Antwerpschen gemeenteraad zal sturen. Conscience is van de nieuwgestichte partij, kandidaat. Hij wordt niet gekozen. Zijne inzichten hadden niettemin gezegevierd. Zij zouden later, ook in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, met de ‘Meetingpartij’ zegevieren.
| |
II
In mijn eerste stukje over de ‘Briefwisseling van, met en over Conscience’, heb ik u, zij het zeer beknopt, aangegeven in welke omstandigheden deze briefwisseling, die over vijftien bewogen jaren van de Vlaamsche beweging loopt, is ontstaan. Dat Vlaamsche beweging en romantisch-literaire beweging samenvloeien en in wisselwerking onafscheidbaar zijn: ik heb er u op gewezen, en het is een eerste reden om over dat literaire leven bescheidener te zijn. Een tweede reden vind ik in het feit, dat de Briefwisseling er wel heel druk over schrijft, doch zonder dat wij er kunnen wijzen, hetzij op belangrijke mededeelingen omtrent de werken zelf, hetzij op interessante kritiek. De kritiek was in dien tijd heel poover. Zij merkte nauwelijks dat zij voor eene letterkundige herleving stond, tenzij in functie der nationale herleving. Zij was, ook bij de besten als Snellaert, in de
| |
| |
eerste plaats grammatikaal. Aan Snellaert stuurt Conscience de eerste deelen van zijn ‘Leeuw van Vlaenderen’, in hoofdzaak om er de taalfouten uit te halen. Ook de Hollanders, die over Conscience correspondeeren, zien niet goed in welke vernieuwing der letteren hij in België meebrengt. Bakhuyzen van den Brink schreef in 1845 aan Potgieter: ‘Auteurs als Conscience moesten Hollandsch schrijven: zij zouden de taal verrijken door de eigenaardigheden, de provincialismen, die zij uit hun land konden putten.’ Potgieter-zelf had reeds in 1839 aan Jan Frans Willems geschreven ongeveer in denzelfden zin: ‘Wilt ge mij een genoegen doen, zend mij dan eens de Romans van Henry Conscience ter lectuur, ik zal u die in dank restituëeren. Hier zijn ze nauwelijks te koop, en echter stel ik er belang in; ik weet niet juist waarom, maar ik verbeeld mij dat er meer originaliteit in schuilen zal dan in de verzen uwer kunstbroeders.’ Die originaliteit zal in 's schrijvers bedoeling er ook wel eene geweest zijn van de taal: in 1839 is immers Aernout Drost reeds vijf jaar dood, had Van Lennep al heel wat voortgebracht en was Mevr. Bosboom-Toussaint's Graaf van Devonshire verschenen; de ‘stof’ van Conscience zou dus voor Potgieter maar weinig nieuws zijn; hij hoopte vermoedelijk van Conscience wat men in Holland omstreeks 1905 onder het groote publiek aan de Vlamingen had: eene nieuwe uitdrukking. - De Duitschers, die in de eerste jaren 40 met Vlaanderen in aanraking komen, zien heel goed in hoe weinig-kritisch de Vlamingen tegenover eigen werk staan: in 1844 schrijft G. Höfken uit Leipzig aan Snellaert: ‘Recht bald erwarten wir Ihre Mittheilungen über die vornehmsten vlämischen Schriftsteller, und
| |
| |
setzen voraus dass sie mit scharfer und unparteilicher Kritik dabei zu Werke gehen’ (de onderlijning is van Höfken). Waar er inderdaad-ingaande kritiek was, stond ze, en Höfken had het ingezien, niet buiten partijdigheid. Hield Snellaert zich olympisch binnen zijn objectiviteit van stijl-beoordeelaar (stijl beschouwd als rhetorica), Van Kerckhoven was doorgaans bitsig op het venijnigpersoonlijke af; Blieck toonde zich de eeuwige kniezer; Gent werd tegen Antwerpen uitgespeeld; en Consciencezelf, die trouwens voorzichtig is, heeft misschien het meest-juiste oordeel, zooals zou kunnen blijken uit den langen brief dien hij in 1842 schrijft ‘aan Johan Frederik van Dael. Te Rio-Janeiro’. De aanvang van dien brief is te grappig, dan dat ik hem hier niet overschrijven zou als proeve van Vlaamsch-epistolairen stijl uit die dagen: ‘Mijn vriend, Eindelijk, na vier jaren vergetelheid vind ik u terug! Gij leeft in een ander werelddeel, verwijderd van alle heugenissen, maar gij denkt toch aan mij - gij herinnert u de dagen onzer kindsheid, en uw hart klopt nog vurig voor het vlaemsche vaderland... De tael en ik wij tellen dus een vriend te meer, een vriend die ons bemint en verdedigt tot onder den Steenbokskeerkring. Geluk en welvaart aen het Zweedsche schip Skatan, dat als een getrouwe bode mij uwe herleving en durende vriendschap aenkondigde... Gij vraegt hoe het met de zaken der tael staet, en of wij sedert uw vertrek in 1837 veld gewonnen hebben; gij vraegt nog iets; maar dat is een lastering: Misschien is men door de fransch-gezindheid overrompeld en versmacht? Ja, dit hebt gij gezegd. - De tael onzer vaderen versmacht! Die vrees begrijpen wij niet meer, mijn vriend; zij doet ons grimlachen.’ En
| |
| |
ter geruststelling laat Conscience een soort verslag volgen van de literaire toestanden, dat gelukkig op meer bezadigden toon is gesteld.
Weinig nieuws dus voor de letterkundige geschiedenis; het bewijs van de onbenulligheid der literaire kritiek: ziedaar wat allereerst blijkt uit de hier behandelde briefwisseling. Deze echter leert ons menschen kennen, schenkt ons portretten waar wij genoegen aan beleven. Ziehier hoe Conscience ons wordt geteekend door Snellaert (in 1844): ‘Hij is bijna dertig jaer oud’ (eigenlijk twee en dertig), ‘van middelbare gestalte, zwarthairig, bleek van aengezicht, met zwaermoedige oogen.’ Dit is het officieele conterfeitsel, trouwens bestemd voor export, en zooals het vertaald voorkomt in de ‘Allgemeine Augsburger Zeitung,’ in een opstel dat heet: ‘Die flämische Litteratur und ihre hervorragendsten Schriftsteller’. De barones von Plönnies blijkt hem echter ook wel naar haar smaak te vinden: ‘Besonders zog mich das gemüthliche Wesen von Conscience an. Ganz so hatte ich mir den Verfasser des Löwen von Flandern und der Siska von Rosemael gedacht. Conscience, ein Mann im Anfang der dreissiger ist wie die meisten Flamänder von kräftiger untersetzter Gestalt, hat eine wohl-wollende Physiognomie und sehr lebhafte braune Augen, die im Feuer seines Vortrags Blitze schiessen’, schreef zij hetzelfde jaar. De Vlaamsche vriendjes van Conscience hadden intusschen op de ‘wohlwollende Physiognomie’ toch wel een anderen kijk. In 1846 schetst de Gentsche ‘Vaderlander’ ze als volgt: ‘Die dikke, gezonde jonge heer, met die aerdige moustachen en dat mottig haer dat hem wel eenigszins
| |
| |
het voorkomen geeft van eene zeemeermin’; en, een jaar nadien, de Antwerpsche ‘Roskam’: ‘Hendrik was een jong mensch, met zwart steenhair, zwarten knevel, bruine oogen, bleeke opgezwollen kaken en eene ijsselijke spotternij was over zijn aengezigt verspreid. Een onzuiver vuer brandde in zijne borst en zijne lage ziel was zijn ligchaem waerdig’.
In cauda venenum: Conscience had enorm veel vijanden. Conscience, de omzichtigheid zelve, viel zelden iemand aan. Het belette zijn voormaligen vriend Van Kerckhoven niet te zeggen, dat ‘de heer Conscience niet alleen een verkochte (was): hij is ook een die anderen omkoopt.’ In 1847 schreef dezelfde Van Kerckhoven letterlijk: ‘Van diegenen welke de vlaemsche zaek verraedden en de beschavende rigting der litteratuer begonnen te bekampen, is er slechts een dien wij hier hoofdzakelijk zullen noemen, omdat zijn val wel de meest beduidende geweest is dien wij gezien hebben, eensdeels daer hij als schrijver, een echt talent bezat, en zich, langs den anderen kant, immer als een der vrijdenkendste vaderlandsvrienden had voorgedaen.’ Men kon het Conscience niet vergeven dat hij in politiek opzicht van meening veranderd scheen te zijn. Het heette: Conscience heeft geen gevoel meer: hij heeft zijn gevoel aan de Jezuïeten verkocht. En het reeds aangehaalde opstel uit de ‘Roskam’ vaart tegen hem uit: ‘Hendrik was een goed letterkundige, en wel gezien van zijn kunstvrienden en stadgenooten. Doch was zulke kleine achting genoeg? was zij, het loon van zijn verrukkend zingen, voor hem genoeg? O neen! zijne eigenliefde en dwaze hoogmoed zegden hem immer dat hij het grootste
| |
| |
genie van Europa was, dat hij wereldberoemd zijn moest, dat hij met eer beladen en met schatten beloond moest worden...! schatten...! o dit woord klonk hem boven al zoo zoet in het oor! dit woord deed zijn hart zoo goed...! geld! eereteekens! dit waren zijne afgoden!’...
De politieke twisten der jaren 40 laten ons natuurlijk koel, en sedert lang heeft hier in Vlaanderen iedereen aan Conscience de absolutie gegeven. Paul Fredericq, anders niet malsch voor wie niet dacht als hij, heeft het zelfs openbaar gedaan in zijne geschiedenis der Vlaamsche beweging, de letterkundige verdienste van Conscience in het oog gehouden, die trouwens maar zelden werd betwist. Uit de briefwisseling blijkt echter, dat Conscience's karakter niet... alledaagsch was. Onrustig van natuur (nergens houdt hij het lang uit), schijnbaar lui want hij werkt niet dan onder drang van luim of nood, wispelturig als eene vrouw, met zichzelf ingenomen en graag met zijne redenaarsgaven uitpakkend, zonder blijkbare spontanëiteit in zijn handelingen, doet zijne verschijning weinig sympathiek aan, tenzij op een podium. Dat minder sympathieke geeft J.A. Alberdingk Thijm aan in een geestigen brief, d.d. 1846, tot Snellaert gericht: ‘Past op... dat ik niet zoo pedant word als onze Robidé van der Aa, en uwe... Neen! ik ken geen Belg waar 't op past, hoewel Conscience mij niet zoo lief ontvangen heeft, als ik er mij, met uw introduktie mee vleien mocht: Hij recipiëerde mij met een salvo schimpscheuten op de Hollanders; en nu weet ik wel, dat mijn landgenoten gewoon zijn, dat in den vreemden zelven bevorderlijk te zijn, en even zeer, dat ik mijn medehollanders in ons landjen wel dikwijls hard val, doch
| |
| |
daarom mag ik buitenlands ze niet laten uitjouwen - wat dunkt u, mijn vriend? Ik heb dan ook een apologie van een half uur lengte (te voet) tegen den Hr. C. moeten uitgalmen, eer hem belezen was; en toen werd hij heel vriendelijk.’... En twee maand nadien schreef aan denzelfden Snellaert uit 's-Gravenhage S.J. van den Bergh: ‘Conscience had het met mij tegen de Jezuïten, de heeren die bij ons den kop opsteken... had hij daarin gelijk? - ja gewis maar meende hij het? Mij dunkt ik heb hooren zeggen, dat hij gaarne de Roomsche partij diende. Hij lachte ook om Alberdingk Thijm, en hij vond dat onze Amsterdamsche vriend hier nooit populair zou worden’.
Zulke getuigenissen over den mensch Conscience bewijzen ons, die ruim driekwart eeuw na hem komen van hoe gering belang de kennis van het karakter van een schrijver is, als dat karakter in zijne schriften niet weerspiegeld ligt. Men heeft, op grond zijner boeken, onzen auteur ‘Conscience de Argelooze’ kunnen noemen: uit de Briefwisseling treedt een man naar voren, die kon heeten: ‘Conscience de Sluwe’. De adel, die uit zijne eigene brieven spreekt, zou niet anders zijn geweest, volgens brieven en opstellen van anderen, in de eerste plaats van Van Kerckhoven, dan eigenzuchtige geslepenheid. Wij zelf kunnen, bij het lezen van Conscience's novellen, moeilijk twijfelen aan eene oprechtheid die ons nog steeds ontroert. De Vlaamschgezindheid van Conscience lijkt ons ook wel boven verdenking te staan, al kunnen wij ergens lezen dat hij meer kwaad aan Vlaanderen heeft gedaan dan de stelselmatige verfransching... Welk standpunt zullen wij innemen?
| |
| |
Wij moeten hierbij immers rekening houden met de overdrijving, die bij de vijanden van Conscience een natuurlijk wapen is. Die vijanden, met Van Kerckhoven aan het hoofd, waren vinnig van aard. Deze laatste - ‘schmal und schlank... sein Kopf ist echt dichterisch, besonders die dunklen Augen mit dem Ausdruck schwärmerischer Begeisterung’: aldus de baronesse von Plönnies, - verbergt nauwelijks zijne gebetenheid. Hij schrijft in den ‘Tijdspiegel’ ('s-Gravenhage, 1847): ‘In den heer Conscience heeft de litteratuer eenen schrijver verloren, die, sedert hy aen de Clericale party verslaefd is, een vyand van beschaving en volksverlichting en dus ook van de letterkunde zelve geworden is; doch verder loopt het verlies niet. Nimmer heeft de heer Conscience aen het spits der letterkunde gestaen, hoe zeer hy ook, door alle middelen, zulks heeft getracht te doen gelooven.’
- Naast onverzettelijke vijanden had Conscience vrienden, die hem immer trouw bleven: de fijne Johan Ulfried de Laet, die, jammer genoeg, de poëzie den rug zou toekeeren, om zich geheel aan politiek te wijden; de brave, evenwichtige Snellaert, die er immer naar streefde, verzoening te bewerken en te verzekeren; een aantal anderen, die, al stonden zij verder van hem af, steeds belang bleken te hechten aan zijn oordeel, ook waar ze tot eene andere staatkundige partij behoorden. Waar geen innige verkleefdheid is, blijkt er steeds waardeering, die niet verre van vereering afstaat.
Onder deze vereerders is er één die, om de eigenaardigheid van zijne verschijning, hier, als laatste, nadere vermelding verdient. Het is de hooge ambtenaar V.
| |
| |
Delecourt, die uit Brussel aan Snellaert verbluffende brieven schrijft, meest in de twee landstalen. In 1839 heet het: ‘Après cela, moet ik Dy openhartig seggen dat de toon deses artikels my tamelyk laudatif voorkomt. Wanneer men, van Voltaire sprekende, hem noemt le grand écrivain français, soo is dese epithete richtig en behoorlik; maer alhoewel ik de werken en de verdiensten des heeren C(onscience) seer hoog preise, geloof ik toch niet dat hy den titel van le grand écrivain flamand tot hier toe heeft overwonnen. Il ne faut pas jeter à nos jeunes écrivains de l'encens à la figure, ainsi qu'on l'a fait à beaucoup de nos artistes.’ Doch kort daarop luidt het: ‘Je suis enchanté du style de Conscience.’ Immers, Conscience schijnt belang te zijn gaan stellen in hetgeen Delecourt zijn stelsel noemde. Wat het stelsel was, moge blijken uit volgend uittreksel, waarmede ik mijne aanhalingen besluit: ‘Met veel vergenoegen heb ik vernomen, dat Conscience eene voorstelling zal doen om het vry gebruik van do en dyn. Edoch kan ik met hem niet eens syn over de schryfwyse van dit voornaamwoord. Het moet do geschreven worden, dy is de vorm des vierden naamvals (accusatif). Gebruikt men dy in den eersten naamval, dan heeft men geen onderscheid meer tusschen de beide vallen. Overigens do of doe leeft nog in den mond des volks; Men segt dageliks in Leuven, niet alleen (en mauvaise part) do schelm, do deugniet!, maar men segt ook byvoorbeeld, aan een kind, do lief kind. J'ai entendu dire à un chat: do minoeschke (dou minoucheque) et dernièrement encore j'ai observé le même usage chez un individu de Saint Trond... Il y aurait beaucoup de choses à changer, mais je n'ai pas
| |
| |
le temps... Que pense-t-il (Conscience) du lik? Il ne faut pas se méprendre à cet égard, l'i devrait être prononcé comme dans les mots twintig, tachtig c'est-à-dire comme e très bref... Il y aurait d'autres réformes à faire pour la poésie’...
Dit stukje wilde niet zijn dan de afkondiging van een merkwaardig boek, waarvan ik hoop dat het weldra in den handel zal zijn: welk nuttig werk Dr. A. Jacob bij het verzamelen der ‘Briefwisseling’ heeft volbracht, moge uit het bovenstaande blijken.
N.R.C. 9 en 30 December 1922.
|
|