| |
| |
| |
Het begrip Renaissance
Spreekt men het woord Renaissance uit, dan denkt de scholier in de eerste plaats aan eene tegenstelling met de middeleeuwen. De middeleeuwen eindigen met de ontdekking van America, in 1492. Weliswaar heeft reeds de uitvinding van de boekdrukkunst, rondom 1450, in geestelijk opzicht een nieuweren tijd ingeluid. Anderdeels heeft de verovering van Constantinopel door de Turken, in 1453, de geleerdheid, uit de oudheid overgeleverd, naar het Westen, d.i. Florence en Rome, overgeplaatst, en er de geestelijke traditie in den zin der vrijheid vernieuwd. Tot vóór driekwart eeuw gold het dan ook: tegen den helft der 15e eeuw loopen de middeleeuwen, tijd van duisternis, van barbarie, van verslaving der geesten, ten einde, en breekt eene herleving aan van den geest: de renaissance bevrijdt den geest, verlost hem van het juk der kerk, wekt den zin voor de echte natuur, geeft het denkend en voelend individu aan zich-zelf terug. De uitwijkelingen uit Byzantium openbaarden aan West- Europa den zuiveren geest der Oudheid; de pas-gevonden boekdrukkunst verspreidde dien geest; de roekelooze zeevaarders die, geholpen door aanwending van het nog betrekkelijk-nieuwe zeekompas, Cristoforo Colombo voorafgaan of volgen op de vrije baan der zeeën, openen
| |
| |
nieuwe horizonnen en schenken als het ware den longen nieuwe lucht. Trouwens, het uitvinden, eene eeuw te voren, van het buskruit had den laatsten knak gegeven aan het Ridderwezen. De bekrompen middeleeuwen, waar voor de vrije gedachte en zelfs de vrije daad geen plaats was, liggen voor goed ter neer. En trouwens, wij zien twee pausen de hand leenen aan de herleving van die gedachte: Julius II en Leo X steunen de vrije kunsten nog vóór Luther scheuring brengen komt onder de geloovigen, scheuring die, in laatste instantie, tot de definitieve bevrijding leiden zal.
Deze systematische opvatting was geldend tot na het midden der vorige eeuw. Toen heette het nog bij Michelet: ‘Le 16e siècle, dans sa grande et légitime extension, va de Colomb à Copernic, de Copernic à Galilée, de la découverte de la terre à celle du ciel. L'homme s'y est retrouvé lui-même. Pendant que Vésale et Servet lui ont révélé la vie, par Luther et Calvin, par Dumoulin et Cujas, par Rabelais, Montaigne, Shakespeare, Cervantes, il s'est pénétré dans son mystère moral. Il a sondé les bases profondes de sa nature. Il a commencé à s'asseoir dans la Justice et la Raison’.
‘La Raison’: ziedaar van het vertoog het overwegend woord. Het liberalisme immers van Michelet berustte op de 18e eeuwsche opvattingen, op die der Verlichting, en die opvattingen had Bayle, in zijn ‘Dictionnaire historique et critique’, zeer duidelijk onder woord gebracht: de herleving der cultuur, de Renaissance, wordt gekenmerkt door den dood van het geloof in de harten, althans door stuiptrekkingen van dat geloof. Hij meent: ‘Ce qu'il y a de certain, c'est que la plupart
| |
| |
des beaux esprits et des savants humanistes, qui brillèrent en Italie, lorsque les humanités y refleurirent après la prise de Constantinople, n'avaient guère de religion. Mais d'autre côté la restauration des langues savantes et de la belle littérature a préparé le chemin aux Réformateurs.’ En zelfs Goethe denkt er niet anders over. In de ‘Italienische Reise’ zegt hij: ‘Zu Anfang des sechzehnten Jahrhunderts hatte sich der Geist der bildenden Kunst völlig aus der Barbarei des Mittelalters emporgehoben; zu freisinnigen heiteren Wirkungen war sie gelangt’. Het dient trouwens opgemerkt dat, voor de 18e-eeuwers, de Renaissance in kunstopzicht plaats grijpt in het tweede kwart der 16e eeuw. Wat wij Barok noemen, is voor hen Renaissance. Wat eraan voorafgaat is, ook voor Stendhal, nog Middeleeuwen.
Nochtans was Voltaire vele tijdgenooten en nakomelingen met andere, gezondere, vooral minder-schoolsche denkbeelden vooruit. Zijne opvatting is veel moderner: voor hem is de heropbloei van schoone kunsten en fraaie letteren, van de cultuur in een woord, te danken aan de weelde en aan de vrijheid die heerschten in de Italiaansche steden. Terwijl de andere landen, als Frankrijk, nog leven in de banden van duisternis en ellende, verkeert Italië reeds in ongemeenen welstand. Men leefde er gemakkelijk en vrij: gemak en vrijheid waren de bodem waarop weldra het genie zou tieren. En Voltaire merkt dan ook reeds, dat de voorstelling eener Renaissance, die pas om de jaren 1450 zou ontluiken, en eerst veel later tot vollen bloei zou komen, niet strookt met de objectieve waarheid. Hij erkent in Dante, in Petrarca, in Boccacio, de authentieke voorloopers van een laten
| |
| |
15e-eeuwer als Ariosto, van een 16e-eeuwer als Tasso, zooals Cimabue en Giotto het bloeitijdperk der schilderkunst, en Brunelleschi de herleving der klassieke bouwkunst voorbereiden. En hij besluit: ‘On fut redevable de toutes ces belles nouveautés aux Toscans. Ils firent tout renaître par leur seul génie, avant que le peu de science qui était restée à Constantinople refluât en Italie avec la langue grecque, par les conquêtes des Ottomans... On voit par là que ce n'est point aux fugitifs de Constantinople qu'on a dû la renaissance des arts. Ces Grecs ne purent enseigner aux Italiens que le grec.’
Met deze laatste bewering, die wel eenigszins overdreven was - deze Grieken brachten immers tevens eene nieuwe manier van denken mede, - slaat Voltaire de kop in aan een begrip, dat nog heel lang zou naleven, nl. dat de Renaissance onder den rechtstreekschen invloed der Byzantijnsche uitwijkelingen zou zijn ontstaan. En dit schreef Voltaire in 1757, in zijn ‘Essai sur les moeurs et l'esprit des nations’.
De 18e-eeuwsche meening - tegenstelling Middeleeuwen-Renaissance en Duisternis-Verlichting - was echter zoo taai, zoo diep ingeworteld, dat wij ruim eene gansche eeuw zullen moeten wachten om ze weêr aangevochten te zien. In 1860 verschijnt ‘Die Cultur der Renaissance in Italien’, door Jacob Burckhardt.
Burckhardt is de opvattingen van een Michelet niet te boven. Ook voor hem geldt het, dat de Renaissance beteekent: l'homme qui se retrouve lui-même. Doch, de studie der feiten brengt hem tot de vaststelling, dat het bewustworden der personaliteit, dat het individualisme in zijn oorsprong niet tot de 16e
| |
| |
eeuw hoefde te wachten om tot ontluiking te komen.
Reeds in het eerste deel van zijn werk, dat over den Staat handelt, stelt hij vast dat, van in de Middeleeuwen, de verhouding van individu tot staat in Italië veel vrijer, veel losser, veel bewuster is dan elders. Het brengt hem tot de ‘Entwicklung des Individuums’, hetgeen aanleiding geeft tot volgende bepaling: ‘In het eigenlijke wezen dezer Staten, Republieken, Tyrannijen, ligt weliswaar niet de eenige, maar de machtigste reden van de vroegtijdige omzetting der Italianen in moderne menschen. Het is de oorzaak, dat zij de eerstgeboren zonen zijn van het tegenwoordige Europa. In de Middeleeuwen lag het Bewustzijn, zoo van de wereld als van den innerlijken mensch, als onder een sluier te droomen of half te sluimeren. Die sluier was geweven uit geloof, uit kinderlijke vrees, uit waan: erdoor heen verschijnen wereld en geschiedenis wonderbaar gekleurd; de mensch erkende zich slechts als behoorend tot een ras, een volk, eene partij, een korporatie, een familie, - tot een vorm dus van het Algemeene. Voor het eerst in Italië wordt de sluier opgelicht; het begrip van staat, de toepassing ervan wordt objectief, aldus geschiedt tevens met de wereldbeschouwing. Daarnaast echter (de schrijver had mogen zeggen: daardoor) verheft zich met volle kracht het Subjectieve; de mensch wordt, naar den geest, een individu, en erkent zich als dusdanig.’ Eene nieuwe opvatting van persoonlijkheid en eigenwaarde laat zich derhalve gelden en komt tot uiting in den zucht tot roem eenerzijds, in spot en luim anderdeels.
Wij zijn, gij ziet het, ver van de tegenstelling Middeleeuwen-Renaissance, aangezien het ontwaken van de
| |
| |
Renaissance-bestanddeelen in de Middeleeuwen wordt geplaatst, althans wat Italië, bakermat der Renaissance betreft. Ook de zoogezegde ontdekking der Oudheid wordt, als oorzaak althans, uitgeschakeld: het is immers onwaar, dat de Oudheid opnieuw moest ontdekt worden.
Nochtans ziet Burckhardt in het herleven van den zin der oudheid een bestanddeel der Renaissance, dat hij onmisbaar acht te zijn. Zonder die liefde voor het antieke kunstwezen, voor de ‘bonae literae’, zou de Renaissance niet zijn wat zij is, zou zij in hare ontwikkeling zijn gestuit geworden. Zij is echter slechts één der herlevingselementen: naast haar is ‘die Entdeckung der Welt und des Menschen’ van minstens even groot belang.
Niet alleen door het feit, dat de natuurwetenschap om haar-zelf gaat behandeld worden, zich toelegt op waarneming en analysis; niet alleen omdat het landschap, de buitenwereld eigen, bepaalde schoonheid erlangt: ook omdat de psychologie in de literatuur hare intrede doet met een Dante, met een Petrarca, met een Boccacio, wordt een nieuwe kunst geboren. Nieuwe kennis, nieuw kunstinzicht, verwekken trouwens nieuwe zeden en nieuwe godsdienstopvatting. De ‘Renaissance-mensch’ wordt geboren. Het individualisme leidt tot bandeloosheid, ook in zake religie. Vermenging van liefde voor het klassieke en zucht naar vrijheid des geestes leidt tot een eigen paganisme, dat zijn hoogste uiting ziet in het edele platonisme der Florentijnen die wij rondom Lorenzo dei Medici vinden. Aldus ontstaat een kultureel figuur, dat zijn oorsprong dankt in de eerste plaats aan het eigen-aardige wezen van de Italiaansche staten,
| |
| |
zooals dit wezen zich van in de Middeleeuwen voordoet, en gekweekt wordt door nieuwe belangstelling in de oudheid en de omwenteling die door de ontdekking van wereld en mensch wordt teweeggebracht.
Aldus de gestalte van den Renaissancist, door Burckhardt gewekt, en zooals zij nog naleeft. Als referaat kon hij hier trouwens Vasari opgeven, de eerste die het woord ‘rinascita’ met bewustheid, als historische term gebruikt en reeds op een 13e-eeuwer als Cimabue toepast. Zijne voorstelling van het Renaissance-type, als zijnde die van de bevrijde persoonlijkheid, die het leven aanvaardt maar tevens beheerscht, zich boven dogma en moraal stelt, belust is op heidensche schoonheid, niet zelden, in zijn genotszucht, amoraal wordt, in een woord: het volle leven uitleeft naar eigen norm, neen, naar eigen gril, werd als toonbeeld gegeven van den eenigen levenswaardigen mensch door Burckhardts leerling, Nietzsche, nadat het in feite door zoogoed als iedereen was aanvaard, zooniet gegeerd geworden.
Deze voorstelling, waar Burckhardt niet de volle schuld van draagt, is, het spreekt van-zelf, eenzijdig. Zij moet ons argwaan inboezemen door het feit alleen, dat Burckhardt de Renaissance alleen in Italië heeft gezien. Wij merken trouwens dat hij zich al te lichtvaardig door zijne thesis laat medesleepen: het onderscheid van het leven in de Middeleeuwen, zooals het zich voordoet in Italië en daarbuiten, is werkelijk al te scherp. En te gemakkelijk tevens zijne kenschetsing van de Renaissance, als zou zij de uitbloei zijn van het individuëele.
Dat individuëele, wij vinden het trouwens telkens als spraak is van groot en echt kunstwerk, ook buiten
| |
| |
Italië, en dus buiten de oorzaken die Burckhardt ervoor meent te moeten aangeven. Is het te bespeuren bij Cimabue, dan toch ook in even groote mate bij zijne tijdgenooten in Frankrijk, de anonieme beeldhouwers aan de Cathedralen van Reims, van Parijs, van Chartres. Onze Zuster Hadewijch, die volgens de laatste opzoekingen in den aanvang der dertiende eeuw moet hebben geleefd, blijft onze meest-individuëele dichteres. Wij kunnen er niet buiten: elk middeleeuwer, ook waar hij geen kunstenaar zou zijn, wordt een Renaissancist, zoodra hij scherp-afgeteekende persoonlijkheid bezit. Burckhardt ziet het in, en bestempelt ze dan ook met den naam van ‘voorloopers’. Dit is echter al te gemakkelijk, en breekt trouwens alle grens weg. Waar, wanneer, breekt met dit stelsel de Renaissance aan? En trouwens, hoe het overeen te brengen met de bewering van den ‘sluier’ die over de Middeleeuwen lag, waar die sluier telkens doorgebroken wordt door ieder die personaliteit bezit? En kan, anderdeels, beweerd, dat de probaat-erkende Renaissance-kunstenaars, dezen van na 1450 en later, allen zonder onderscheid van den sluier zijn bevrijd? Voel ik hem niet lood-zwaar wegen, b.v., op den Michel-Angelo der Sixtijnsche kapel?
Onverschrokken, zonder zich al te zeer om deze vragen te bekommeren, gaan de volgelingen van Burckhardt op dezes voorstelling - Renaissance-individualisme - voort, en zoo komen wij tot eene nieuwe verschuiving van data, die aan de Renaissance een goed deel der Middeleeuwen komen schenken. Voor Goethe is zij in het tweede kwartaal der 16e eeuw te plaatsen; voor Burckhardt heeft men ze hoofdzakelijk, als een voldongen
| |
| |
feit, in den aanvang der 15e eeuw te situeeren. Gebhardt klimt hooger op, en zegt: ‘La Renaissance italienne commence en réalité antérieurement à Pétrarque (dus vóór het begin der 14e eeuw), car déjà dans les ouvrages des sculpteurs pisans et de Giotto, de même que dans l'architecture du 12e et 13e siècle, les arts sont renouvelés. Les origines de la Renaissance ... précèdent de beaucoup l'éducation savante que les lettres du XVe siècle répandirent autour d'eux.’
En daarmeê zijn de Byzantijnsche geleerden uitgeschakeld!
In zijn ‘l'Italie mystique, histoire de la renaissance religieuse au moyen-âge’, in 1892, gaat Gebhardt verder: de wedergeboorte krijgt er als voorvaders een calabrisch mysticus van het einde der 11e eeuw, Joachim a Floris, en Franciscus van Assisi, die trouwens reeds in 1877 als wegbereider door Walter Peter was gehuldigd geworden, en in 1885 door Thode als baanbreker ook op het gebied der kunst, door den invloed namelijk die hij had uitgeoefend, was vermeld geworden. Geen wonder: de heilige van Assisi had een zeer subjectieven, zeer persoonlijken godsdienstzin in zijne broeders als bij zichzelf tot bewustheid gebracht, had natuur en religie tot eenheid weten te vereenigen in ééne zelfde liefde. Die eenheid wordt, wat men ook hebbe gemeend, in den ontwikkelingsgang van de Renaissance niet verbroken: zij bestaat in Rafaël evenzeer als in Giotto. Bij Franciscus is reeds godsdienst bevrediging van het individuëel gemoedsleven: hij zal het blijven, in meer of mindere mate, door heel de Renaissance heen. Kon men zich derhalve geen Renaissance denken,
| |
| |
die zou staan buiten de herleving der klassieke studiën?
En daarmede werd ook dien grondsteen aan den Renaissancebouw ontnomen! Nog één hoofdzakelijk begrip bleef bestaan: de ‘Entdeckung der Welt und des Menschen’. Courajod, verheerlijker van de Middeleeuwsche bouw- en beeldhouwkunst, acht het ruimschoots voldoende: de renaissan cegeest kenmerkt zich volgens hem door de ontwikkeling van den realistischen zin. Naturalisme neemt de plaats in van Individualisme. Tevens wordt aldus verband gelegd tusschen Noord en Zuid, tusschen Italië en Vlaanderen. Zoodat Fierens-Gevaert in 1905 zijn boek ‘La Renaissance septentrionale’ kan uitgeven, waarin Jan van Eyck de zuiverste vertegenwoordiger dier Renaissance wordt.
Hiermede had de Oudheid afgedaan. Beter nog: Carl Neumann ontdekte dat de antieke kultuur voor de Renaissancekultuur en hare zuivere ontwikkeling een storende hinderpaal was geweest. Dit is goed aan te nemen, eenmaal naturalisme als grondslag van Renaissance aangenomen. Immers, de cultus der Oudheid beteekent een tucht, een regel, is eene belemmering der vrijheid. Hierbij wordt echter vergeten dat één der kenmerken van den Renaissance-kunstenaar is het zoeken naar het toepassen van theorie, en dat juist daardoor het Renaissance-kunstwerk, vooral in Italië, een eigen, goed afgescheiden vorm krijgt.
Uit al het voorgaande moet blijken, dat, verre van te berusten op tegenstrijdigheid, op tegenstelling, de Renaissance niet is dan een vervolg op, eene ontwikkeling van de Middeleeuwen. Er is geen afbreking, geen omwenteling: er is evolutie. Niet alleen wordt het ontstaans- | |
| |
tijdperk hooger en hooger geplaatst, maar het contrastbegrip wordt dunner en dunner. Het ontwikkelingsproces is zoo goed als voldongen, als de geest en de kennis uit Byzantium zich gelden laten, terwijl de overgenomen geest der Oudheid meestal niet is dan een vernis. Het is niet waar dat de Renaissance ongodsdienstig is geweest: het godsdienstige wordt alleen individuëeler, op een grondslag in de Middeleeuwen gelegd. Dat zij, de Renaissance, den weg zou hebben vereffend voor de Hervorming is al evenzeer eene verkeerde voorstelling: de twee stroomingen kunnen een tijd lang naast elkander hebben geloopen, maar wij zien dat in dit opzicht de Fransche Pleïade reactionair is geweest, terwijl in Italië van wisselwerking geen spraak kan zijn. Daarentegen zien wij het kettersche in de Middeleeuwsche kunst steeds doorbreken, en wordt Ruusbroec zoogoed als Giotto ervan beschuldigd. Geen revolutie dus, en zelfs geen eigenlijke bevrijding; veel meer geleidelijke ontwikkeling van het individuëele in den kunstenaar: een bestanddeel dat aanwezig is, zoodra kunst aanwezig is.
Is er dan waarlijk geen verschil? Is geheel de Renaissance uit de Middeleeuwen af te leiden? Is er in werkelijkheid op een gegeven oogenblik geen breuk geweest? Bestaat er geen grondslag, waarop het verschil te vestigen, dat wij toch allen gevoelen te bestaan, een verschil dat zelfs een contrast kan heeten?
Zeker, het aantal personaliteiten is, reeds vroeg in de middeleeuwen, evengroot als in welk kunsttijdperk ook. En anderdeels - ik zei het daareven - hadden de sterkste individuën der Renaissance, zoogoed een
| |
| |
Dürer als een Leonardo da Vinci, eene hevige behoefte aan theorie. Doch er is iets, dat de persoonlijkheid van de Middeleeuwen grondelijk verschillend maakt van de persoonlijkheid der Renaissance. Het volgende namelijk. De Middeleeuwen zijn in al hare verschijnselen een tijd geweest van synthesis; de geest ervan is een gemeenschapsgeest; hare groote beteekenis ligt in haar zin voor saamhoorigheid. Het ware wezen der middeleeuwsche cultuur is het samenbouwen, het streven naar eene eenheid, die het individu niet bond, wat Burckhardt ook meende, maar waar het individu zijn sterkste steun, zijn nobelste bezit in vond. De kunstenaar zocht zijn doel niet in eigen behagen; de kunst was hem geen spel, geen voldoen van eigen genot, geen smartelijk zoeken naar zelf-uitdrukking. Doch zijne beste, zijne daardoor individuëelste krachten wendde hij aan tot uitdrukking van wat hem, van wat met hem allen bewoog. Laat het ons niet vergeten: de hoofdkunst was in de middeleeuwen de bouwkunst, eene verzamelkunst die alle andere plastische kunsten naar zich toetrok. Nabootsing der natuur was daar geenszins bij uitgesloten; zelfs uitbeelding van persoonlijk gevoel kon er in worden opgenomen. Doch natuurnabootsing en persoonlijk gevoel waren nooit doel; zij waren alleen hulpmiddelen tot vormgeving, charmante of ontroerende, grootsche of gratievolle motieven tot optrekken, tot volvoeren van de monumentale eenheid. Dit geldt niet alleen voor de kathedraal of het gemeentehuis, voor beeldhouwwerk of voor wandschildering: het geldt voor het leerschrift als voor het mystiek tractaat. De wijsgeer is ervan doortrokken; de dichter is ervan doordeesemd. Veel kan dan ook
| |
| |
anoniem blijven: wij hebben hier nauwelijks behoefte aan namen, want wij voelen: dat werk behoort der gemeenschap toe, hoe persoonlijk ook van klank of van stijl.
Renaissance beteekent nu daarentegen verslappen van dit hoofdbeginsel, langzamerhand verlorengaan ervan. Er is, ja, bevrijding, bevrijding namelijk uit het naar samenhang-strevende gemeenschapsgevoel. Maar die bevrijding beteekent in de eerste plaats ontaarding, om met der tijd vervloeiïng, deliquescentie te beteekenen. De individuëel strevende persoonlijkheid wordt armer, zij verarmt zich aan de bindende grondgedachte. Synthesis maakt plaats voor analysis. De kunsten maken zich los van de architectuur; zij verlangen eigen leven, en verliezen zich aan elkander. De schilderkunst verlaat kerk en vergaderzaal om, als paneel, voor den burger een koopwaar te worden. Het schilderij is voortaan een aardigheid, een siervoorwerp: niet langer bestanddeel van een geestelijk organisme. De dichter zingt nog alleen voor zich-zelf: ook hij wordt, met zijn werk, door zijn werk, een curiosum, - als personaliteit, in vele gevallen, minder sterk, minder pezig, minder individualistisch dan zijn echt-middeleeuwsche collega.
Nu weet ik wel dat het aldus-aangegeven contrast al zeer simplistisch is voorgesteld. Men kan heel wat aanhalen uit de geschiedenis der middeleeuwen, dat het collectieve streven tegenspreekt. Evengoed als van-zelf spreekt, dat alle individualisme in den Renaissancetijd geenszins als even decadent hoeft beschouwd. De tegenstelling mag trouwens des te minder scherp getrokken, dat de scheidslijn weêr te moeilijker om aangeven is.
| |
| |
Het onderscheid is te maken: waar het begint of ophoudt is echter niet vast te stellen. De twee kultuurbeelden kunnen nauwelijks als tegenhanger beschouwd, want het is niet mogelijk ze te omlijsten. Het is al even onzinnig het een als repoussoir voor het ander te doen dienen, als te zeggen, dat de Middeleeuwen een einde nemen in 1492, den dag zelf dat Cristoforo Colombo in America aanlandde, terwijl de Renaissance nochtans begint in 1453, den dag dat Mahomet de tweede Constantinopel binnenrukt.
Want, al laat onze tegenstelling toe, de palen wat steviger te planten, wij moeten steeds in het oog houden dat wat ons bezighoudt eerder evolutie dan revolutie beteekent. Beter nog: dat de Renaissance meer nog een overgangstijd, een tijd van kentering is, dan werkelijk een op zich-zelf-staand tijdperk.
Beschouwd immers uit den hoek der wereldopvatting, is de Renaissance nog volop middeleeuwsch. De middeleeuwen bedoelen, bij het zoeken naar waarheid, het zoeken naar niets dan naar bevestiging van zelfstandige waarheden. Die bevestiging zoeken zij hetzij in logisch bewijs, bij middel van hetzij geopenbaard, hetzij zelf-gevonden materiaal, ontleend dus hetzij aan de heilige boeken, hetzij aan de Oudheid. De moderne tijd, hij, neemt bij voorbaat vaststaande waarheden slechts met argwaan aan, stelt zich eerder het opzoeken, daarna het onderzoeken van nieuwe, onontgonnen waarheden tot doel. De Middeleeuwen: vaststaande wisheid, d.i. geloof. Moderne tijd: inductie, reis naar het onbekende, ontraadselen van geheimen, d.i. twijfel. Twijfelt de Renaissance? Neen, althans niet systematisch. Zij
| |
| |
neemt, zelfs na Copernicus, de gevestigde autoriteit aan.
Men stelt hiertegenover het blijde levensaanvaarden der Renaissance, die de Middeleeuwsche versterving verwerpt. Maar die voorstelling is slechts in schijn aannemelijk: de Middeleeuwen verwerpen de genieting niet; het verfijnd aesthetisch genot bestaat in de Middeleeuwen wel degelijk. Terwijl optimisme-uit-beginsel nog geenszins eene algemeen-geldende Renaissance-opvatting is.
Daarentegen leert de Renaissance den mensch, zich-zelf tot doel te stellen, met de bewuste ontwikkeling van alle persoonlijke vermogens. En hiermede nadert zij den modernen tijd, al mangelt het haar doorgaans nog aan verantwoordelijkheidsgevoel. De Middeleeuwen bezaten, vanwege den algemeen aanvaarden godsdienst, een sterk sociaal besef. In de Renaissance gaat dat besef verloren, zonder dat de moderne behoefte aan sociale rechtvaardigheid is ontwaakt. Van afslijten van het standsbegrip is in de Renaissance dan ook geen spraak. Integendeel kweekt de literatuur het oude, middeleeuwsche ridderideaal aan. Zij kent ook nog het middeleeuwsche dienstbegrip, het afhankelijkheids-gevoel. Zij verleert hierbij echter de liefde, hetgeen haar tot voorloopster van den modernen tijd maakt.
Deze enkele voorbeelden wijzen er op, hoe weinig zelfstandig de Renaissance in feite is, hoezeer zij nog van de ontzaglijke middeleeuwen afhangt. Tevens geven zij aan in hoeverre zij den nieuwen tijd, die met de 18e eeuw aanvangt, over de eeuw van Lodewijk den 14e heen, voorbereidt.
Op één gebied echter, op het gebied dat ons hier nader
| |
| |
bezighouden moet, dat van kunst en literatuur, in deze moeilijk van elkander te scheiden, bekleedt de Renaissance eene onmiddellijk-erkenbare plaats. Een Renaissance-gedicht erkent men onmiddellijk, in welke taal ook geschreven. Zeker, dat gedicht kan gedrenkt zijn met Middeleeuwschen geest; het romantisme-zelf van den ridderroman vindt men er telkens in terug; de allegorie is verre van dood; het is anderdeels eene dwaling te meenen, dat het mythologisch apparaat van de Renaissance haar uitsluitend eigendom zou zijn: lang vóór haar geldt het in de fraaie letteren. Van een zuivere Renaissancegeest, die tot uiting komt in de Renaissance-kunst, kan er dan ook bezwaarlijk spraak zijn. Doch de vorm dier kunst, meer in het bijzonder der letterkundige kunst, is alleen en oppermachtig van haar. De Renaissance, men vergete het niet, is in wezen en verschijnen Romaansch. Van Romaansche praalzucht en ijdelheid, van Romaansche zwier en trots, geeft ze blijk in eene rijpheid en volheid, met eene rijkheid en sierlijkheid, die men vergeefs vóór haar zoeken zal, en die haar in alle werkelijkheid tot inleidster der moderne tijden maken. Meer dan met welk ander begrip ook, heeft zij de wereld verrijkt met de weelde van het vormlijk schoonheidsbegrip.
Het tijdstip der Renaissance als kunstperiode, en vooral als letterkundige periode, is dan ook heel wat makkelijker vast te stellen, dan het tijdstip waarop zij geldt als geest, al verschilt nu ook dat tijdstip van land tot land. Het is, in alle landen, te zoeken op het oogenblik dat de poëzie zich bij die der Italiaansche wedergeboorte aansluit, als zij den invloed der Oudheid ondergaat,
| |
| |
en zich in de volkstaal, nationaal bestanddeel ervan, uitdrukt: in Frankrijk de tijd der Pleïade - het derde kwartaal der 16e eeuw - in Duitschland de tijd van Opitz - begin der 17e eeuw -, in ons land de tijd van Jonker Jan van der Noot - laatste kwartaal der 16e eeuw. Die Renaissance-poëzie onderscheidt zich in de eerste plaats door het feit, dat zij in hoofdzaak kunst, d.i. vormschoonheid is. De poëzie heeft voortaan genoeg aan haar-zelf, zij is bij uitstek dichterlijk. Zij zondert zich af van het volk om alleen van haar-zelf, voor haar-zelf te zijn.
Gevolg hiervan is: het groote belang dat de middelen erlangen. De eigen, inlandsche middelen voldoen niet meer; zij laten niet toe, de formeele volmaaktheid te bereiken die einddoel is. Aldus wordt navolging eene behoefte, weldra een beginsel. De uitheemsche vormen worden overgeplant, waaronder het sonnet de eerste plaats inneemt.
Naast de formeele middelen staan de inhoudsmiddelen, de middelen die het dichterlijke beeld biedt. Hiervoor vindt men in de literatuur der Oudheid een ruimen voorraad. Naar de hoedanigheid ziet men niet steeds om: het komt vooral aan op wat toen als nieuwheid kon gelden. - Meer smaak wordt doorgaans aangewend bij den keus van dat andere uitdrukkingsmiddel: het woord. Dit zoekt men, soms heel ver, in de eigen taal, of, is het daar niet te vinden, in vreemde, liefst doode talen. Hieruit vooral blijkt, zooals ik zei, de tact der Renaissance-dichters: zij zijn veel kiescher, veel gevoeliger dan de vroegere poëten; geven tevens blijk van een klankgevoeligheid die ze, wellicht in de
| |
| |
eerste plaats, tot baanbrekers maakt voor de latere, de moderne poëzie, en niet het minst van de hedendaagsche.
Waar de poëzie zich in hoofdzaak vorm tot doel stelt, moet de inhoud van lieverlede minder in beteekenis worden: de Renaissance-poëzie is vaak ijl; men wordt dikwijls gewaar dat zij leugenachtig is. Hier dient echter onmiddellijk bij opgemerkt dat geen tijd misschien als de 16e eeuw rijk is geweest aan echte dichters, als men het oog houdt op het feit dat die dichters, poëtisch gesproken, omwentelaars zijn. Zij brengen in de poëzie het zuivere begrip der kunst, die streeft naar uitzeggen van het persoonlijk gemoed. Zelfs de na-dichtende epigonen bieden niet zelden persoonlijk gevoel, zij het dan ook slechts bij glimpjes.
Doch hier treden wij in bijzonderheden, wier uitwerking juist het onderwerp van dezen cursus uitmaken. Wat is de Renaissance in de Nederlanden bij onze Nederlandsch-schrijvende dichters geweest? Hoe werd zij in de lage streken ingeleid en voorbereid? Wat is er het onmiddellijk gevolg van geweest? Het is hetgeen ik hoop met U dit jaar te onderzoeken.
Openbare les bij de aanvang van de cursus aan de Universiteit te Gent, in het najaar 1920.
|
|