| |
| |
| |
Opstellen over Nederlandsche letteren
| |
| |
Herdenking van Guido Gezelle
Op 1 December jongstleden bracht heel Vlaanderen, vertegenwoordigd door priesters, dichters, hoogleeraars, leden der Vlaamsche Academie, treurend Guido Gezelle ten grave. Een groote stoet, met aan 't hoofd den bisschop van Brugge, naast ministers des konings, den gouverneur der provincie West-Vlaanderen, den burgemeester en de schepenbank der stad Brugge, bracht voor het laatst hulde aan dezen dichter, die de grootste van Vlaanderen was, en wellicht van gansch het rijk der Nederlanden.
En voor 't eerst wellicht werd hij geloofd gelijk het betaamde: de nederigste aller menschen werd thans koninklijk begraven, en zijn lijk kende de pracht, gelijk hij in het leven de armoede, ootmoedig, had gekend. Hij, die miskend heeft geleefd tot in de laatste jaren, wordt thans gehuldigd als den prins ‘der dichteren algader’, die hij was; na de vorstelijke begrafenis te Brugge, worden voor de rust zijner ziel solemneele missen gezongen, te Kortrijk, en te Thielt, en heel West-Vlaanderen door. Men geeft zijn naam aan openbare plaatsen. Men wil een standbeeld voor hem... En dit alles - al hadde hij, de nederige priester, de dienaar Gods, het, bijna met schrik, van de hand gewezen - is wel verdiend:
| |
| |
want die man was niet alleen een groot dichter, maar hij is het die heel dat wonder leven, heel die schoone West-Vlaamsche beweging in het leven heeft geroepen, eene beweging die, al is ze wellicht particularistisch, niettemin, van al de streken van Vlaanderen, West-Vlaanderen het zuiverst, het meest ‘van alle smetten vrij’ gehouden heeft; hij is het die al die werkelijk groote - en helaas verholen - geesten die daar in dien vergeten hoek, soms in 't kleinste der dorpjes, schuilen en die nochtans, ware het hun toegelaten, heel wat teweeg zouden kunnen brengen, in het leven heeft geroepen; hij is het, eindelijk, die ons, door tusschenkomst van zijn leerling Hugo Verriest, dien anderen grooten, en zoo vroeg heengeganen dichter heeft geschonken: Albrecht Rodenbach. - Ja, Vlaanderen mag zich wel dankbaar toonen voor Guido Gezelle, die al te lang vergeten is gebleven, en slechts in zeer engen kring gewaardeerd. Het wordt tijd dat iedereen hem kennen leere, ook in 't Noorden, waar reeds artikels van Pol de Mont - in den Gids - en van Albert Verwey - in het Tweemaandelijksch Tijdschrift - door uiting van bewondering en scherpzinnige kritiek, de aandacht wakker hebben geschud, maar waar men - jammer genoeg - nog te weinig kent van ons Vlaamsche leven in het algemeen, waar men vooral zoo weinig weet uit het leven van Gezelle zelf, dat leven dat we hier, met al die aardige anecdoten, zouden willen vertellen, ware hier de ruimte niet gemeten, en waren we er maar meer bevoegd toe, bevoegd als die ééne, pastor Hugo Verriest die, hij late het ons hopen, weldra zijne herinneringen aan Gezelle in het licht zal geven.
Mochten echter deze enkele nota's over dat leven het
| |
| |
publiek van Neerlandia, vooral de lezers uit het Noorden, aanzetten tot het ter hand nemen van Gezelle's verzen, dan zouden we dat heel gelukkig vinden voor dat publiek zelf.
Guido Gezelle werd geboren op 1 Mei 1830, oudste kind van eene zonderlinge, hardnekkige, wonderlijkbegaafde familie. Zijn vader had een woelig leven gehad: oud-soldaat van Napoleon, vervolgd als deserteur, een tijdlang gedwongen vrouwenkleeren te dragen om aan de politie te ontsnappen, was hij eindelijk in Roeselaere aangeland, waar hij hovenier werd in het klein Seminarie, waar Guido Gezelle later, als professor, zulke groote diensten aan ons land bewijzen zou.
Vader Gezelle bleef in Roeselaere niet lang: hij keerde naar zijne geboortestad, Brugge, terug, en werd als hovenier aanvaard in het Engelsch klooster, waar Guido sterven zou, een zeventigtal jaren later, als bestuurder.
In dezelfde straat, waar hij als lijk zou uitgedragen worden, werd Guido Gezelle geboren, en groeide hij op, een droomerige, nogal woeste jongen, naast zijne broeders Romijn en Jozef, en zijne zusters, waarvan er eene zendelinge is in Lahore (Engelsch Indië); waarvan eene andere de moeder werd van een onzer jonge Vlaamsche schrijvers, Stijn Streuvels, die weldra aan het hoofd der Vlaamsche prozaliteratuur zal staan. Van die broeders is de ééne, Jozef, een hoogst begaafd priester; de andere, Romijn, een echte reus en een geest die wellicht zoo geniaal was als die van zijn broeder, al was hij dichter op eene andere manier: namelijk eerst met den beitel, want, zonder het minste teekenonderricht, was hij beeldhouwer geworden, en later, op rijperen leeftijd, gedreven
| |
| |
door een zonderlinge voorliefde, dichter met het vuur, vuurwerkmaker, en uitvinder van een boel springtuigen; hij was het die de vestingen van Brugge deed springen, en er het leven bij liet.
In dat midden van kloeke geesten wies nu Guido, die weldra gevoelde dat hij priester worden moest. Doch zijne ouders waren arm! En zoo komt het dat hij aan het kleine seminarie van Roeselaere komt, als student en... als portier. - En dáár, in zijne eenzame portierscel, afgezonderd van zijne medeleerlingen, ontwaakt in hem de Dichter, en enkele gedichten uit dien tijd zijn ons zelfs bewaard gebleven.
Het was zelfs dank zij een gedicht dat hij zijne hoogere studies aan 't Brugsche Groot-Seminarie mocht voortzetten. Want Gezelle, die door zijn portiersambt nu en dan wel eene les moest verliezen, en die daarbij geen gewoon-goed leerling was, werd bij het aanvaardingsexamen als hoog-student afgewezen; en ware de toenmalige bisschop, Monseigneur Malou, op aandringen van éen van Gezelle's professors die zijn geestelijken overste met Gezelle's verzen bekend maakte, niet tusschengekomen, dan ware hij zeker in 't Seminarie nooit aangeland.
Te Brugge nu studeerde Guido vlijtig, en schreef meer en meer verzen. Was het nu om hem van die... zonde te genezen dat men hem na voltrokken studies benoemde tot... professor in de handelswetenschappen? - Want ja, deze dichter is een jaar lang professor geweest van ‘la seconde année de commerce’ op het Seminarie van Roeselaere, waar hij zoo ijverig portier, en ook een beetje student was geweest.
| |
| |
Dat duurde echter niet lang: van Gezelle ging iets uit dat zijn hooger wezen verried. Ook werd hij weldra tot professor in de poësis benoemd. En dit is voor hem en voor hen die toen het geluk hadden zijne leerlingen te zijn het schoonste levenstijdperk geweest. We kennen uit dien tijd een uiterst zeldzaam portret van hem, dat thans in het bezit van den reeds genoemden Hugo Verriest is: het stelt den jongen, schoonen Gezelle voor, in den wijden en ernstigen priestersmantel gehuld. Het hoofd vooral is prachtig: een zeer hoog, zeer gewelfd voorhoofd, en lange, zwarte haren, die tot op de schouders in lokken vallen; zeer diepe, donkere oogen; een fijne neus, en een kin die uiterste vastheid van karakter verraadt; daarboven een wonder beweegbare mond.
Zoo moest hij wezen in het leven: éen vastberadenheid, éen zekerheid; want àl wat wij door zijne oud-leerlingen diesaangaande hoorden vertellen, en over dat prachtige onderwijs, dat wist van ieder leerling een dichter te maken, zoodat hij weldra een heele klas vol echte, en niet banale dichters bezat, bewijst het. Spreekt gij liever, Hugo Verriest, voor wien hij ‘het edele spel der schaverdijnders’ schreef; en gij, Karel de Ghelder, die zijn meêwerker waart voor dat heerlijk gedicht: ‘De Nachtegael’.
Dat een man aan andere menschen doet begrijpen dat in ieder mensch een dichtersziel schuilt; dat hij die dichtersziel naar eigen wijze leert zingen, dat is niet alleen verwonderlijk, maar het bewijst dat die man van echthoogeren aard was. En dat bewees Gezelle, - en met stoffelijke bewijzen: neemt zijne ‘Gedichten, gezangen en gebeden, een schetsboek voor Vlaamsche studenten,
| |
| |
van den E.H. Guido Gezelle, P.B.R.’, met als motto de heerlijke woorden:
‘Tristatur aliquis vestrum? Oret.
Aequo animo est? Psallat’,
en ge zult er heel dien tijd, die twee prachtige jaren in weerspiegeld vinden, die twee enkele jaren waarin Gezelle het goede zaad gestrooid heeft in al wat later over heel West-Vlaanderen, en ook elders, als 't heerlijkste onder de vruchten zou gloeien.
En die tijd was voor 's meesters zieleleven ook éen der ernstigste en der hoogste. Het was de tijd dat hij het best gevoelde hoe men hem vervolgde, hoe men hem als een ‘revolutionair’ aanzag, een tijd waarin het verboden was taal en volk te beminnen, vooral voor iemand die de stoutheid had verzen te schrijven, en dan nog verzen buiten alle aangenomen metriek, buiten alle officiëel Vlaamsch romantisme. En Gezelle, die droevig was - de gedichten uit dien tijd, de jaren '56-57, bewijzen het voldoende - zocht dan troost bij de nog onbedorven zielen zijner studenten en bij zijne kunst waardoor hij, gedeeltelijk, te lijden had.
En hoezeer zijne ziel met de ziel dier leerlingen meêleven kon, hoezeer hij ze bijna vaderlijk beminde, daarvan hebben we 't schoonste bewijs in Kerkhofblommen, een lang gedicht, dat anders niet is dan het verhaal van de begrafenis van éen zijner leerlingen, Eduard van den Bussche, een ziekelijken jongen, dien hij langzaam had zien heenkwijnen, dien hij met zijn woord vertroost had, en die, jong en vol droomen, was heengegaan. En die
| |
| |
Kerkhofblommen, aan die begrafenis gewijd, zijn éen der schoonste boeken, die in Vlaanderen verschenen.
In 1861 werd Gezelle tot Onder-Rector van het Engelsch Seminarie te Brugge, in 1865 tot Onder-pastoor van St-Walburga tezelfder stede benoemd. Thans had hij meer tijd; hij besteedde hem natuurlijk aan de poëzie.
En zoo ging dit leven voort, tot op 's meesters dood, van 1861 tot 1899, dat hij beurtelings was Onderpastoor te Brugge en te Kortrijk; Bestuurder der Zusters van het Kindeke Jezus te Kortrijk en van het Engelsch klooster te Brugge; éen leven van nederigheid, ootmoed, onderwerping aan hooger gezag - een hooger gezag waar hij meer dan éens onder te lijden had - en ... armoede. Want Gezelle, die wellicht niet goed de waarde van het geld kende, gaf maar, aldoor, tot zelfs zijn kleeren, - al had hij deze aan de goedgevigheid van éen of ander hooggeplaatst persoon te danken; dit zeg ik niet hyperbolisch, want ik zou feiten kunnen vertellen: vergeten wij niet dat de hoogere geestelijkheid geruimen tijd onzen dichter zonder betrekking gelaten heeft, zoodat hij, daar hij niet het minste fortuin bezat, bijna van openbare liefdadigheid leven moest.
En die ‘goede arme’, die broeder van Franciscus van Assisi, dichtte maar; en we kregen bundel op bundel, langs hoe schooner, tot op die twee laatste: Tijdkrans en Rijmsnoer om ende om het jaar, de twee schoonste boeken der laatste jaren in ons land.
En hij laat verzen na, die bij deze niet afsteken: integendeel!
Zullen wij over zijn werk schrijven? Zullen we dat innig samenleven met de moederlijke natuur, die
| |
| |
oneindige liefde en goedheid voor àl wat geschapen is geworden, trachten te schetsen? Zullen wij het aan durven te spreken over dien onmetelijken en onpeilbaren beeldenschat die altijd en altijd bij hem aangroeide, en werd tot gedichten? - Wij zijn er niet toe bevoegd, en hebben te veel eerbied voor hem om het publiek te wagen.
En dàarom ook zullen we maar niet spreken over zijne diepe en zeer echte, alhoewel niet officiëele en, wel wat anarchistische, taalwetenschap, die hij zoo dikwijls in zijne Loquela, in Rond den Heerd, in den Biekorf ten toon spreidde.
Want het was ons niet te doen hier een volledige studie aan den dichter te wijden. Maar we wilden alleen zeggen hoe we Guido Gezelle hebben bemind, waarom we hem nog steeds bewonderen, waarom hij ons een toonbeeld blijven zal als edel dichter en als goed mensch.
Mocht dit kleine opstel slechts éen lezer aangezet hebben om slechts éen gedicht van Gezelle te lezen, wij zouden er gelukkig om zijn, omdat het aan dien lezer ook een ogenblik geluk, dit is: verheven genot, zou verschaft hebben.
Neerlandia, December 1899.
|
|