| |
| |
| |
P. Hilarion Thans
Pater Hilarion Thans, van dewelke ik hier wensch de Omheinde Hoven (uitgave der Sint-Lambrechtsgilde van Limburg, Leuven & Hasselt, 1913) te bespreken, kondigt zich op het titelblad van zijn boek aan als een Minderbroeder. Hij is ordeling dus en discipel van den wonderbaren Poverello, den grooten heilige en dichter. Als deze heeft hij zich tot bruid de Armoede gekozen. Hij kent en pleegt de oefening, de askesis, van actie als van oratie, van kastijding en van gebed. Hij bereidt zich tot de lijdelijke ijlte voor, in dewelke alleen God verschijnt.
Pater Thans is ziek geweest, en zijn boek is voor een deel het boek zijner ziekte, ‘'s dichters eigen lijdensgeschiedenis. In de Allerzielenmaand van het jaar 1909, werd de 25-jarige kloosterling, ééns levenskrachtig, overvallen door herhaalde bloedspuwingen. Lange weken bracht hij door, tusschen leven en dood, roerloos uitgestrekt op zijne bedsponde’ (Jef Leynen, inleiding tot de ‘Omheinde Hoven’). Het kan, het moet tot de innerlijke loutering, die zoo niet tot eenheid in, dan toch tot vereeniging met God voert, tot die wondere beschijning van het Goddelijke wezen; tot die passieve en infuse Godskennis welke de zuivere mystiek is, hebben
| |
| |
gebracht, of er althans, als welkom verscheiden der lichamelijkheid toe hebben voorbereid.
Het brengt als gevolg de mogelijkheid meê, en zelfs de waarschijnlijkheid, dat wij in dezen geestelijke, wiens hooge hoedanigheden als dusdanig men mij heeft verzekerd; wiens eerste verzen, wonder genoeg, op zijn ziekbed ontstonden (‘daar, in de uitgetogenheid zijner ziel en zijner monnikcel, neuriede hij voor zich alleen, zijne eerste zangen’): en waarvan men niet zal betwijfelen dat zijn boek ‘een boek van waarheid’ is (deze aanhalingen zijn uit de Inleiding,) - het brengt zeg ik, kans meê, dat meer dan een ander, dewijl er geheel, door wil en omstandigheden, toe voorbereid, P. Hilarion Thans inderdaad de mystieke dichter zal zijn waar ik hem voor houden hoorde, en als dusdanig roemen.
Is hij dat nu in werkelijkheid?
Zeker, hij ‘behandelt gewijde onderwerpen’: definitie die men van zulken dichter geven kan; en hij doet het in alle vijf der afdeelingen waar zijn lijvigen bundel in verdeeld is, met den eerbied, de vroomheid en de oprechtheid die bij hem natuurlijk zijn. En zoo dicht hij:
Ik roep tot U! Heer! Heer! ik roep tot U!
Niet om te zingen uitgezochte woorden
Die prachen om een lachje om wie hoorden
Hun vleiklank; - ach! ik meen, ik meen het nu.
Het is mijn hart, o Heer! dat roept tot U!
Mijn jammer-hart, uit nachtverzonken oorden,
Waar greep van angst- en twijfelhanden moorden,
En waar het smeekt dat weer uw weêlicht luw'!
| |
| |
Waarom wendt Gij uw aanschijn van mij af,
En doet als een die wars is van gebeden?
Of scheen 't U dat mijn ziel te lichte straf
Met dagen wringende onrust heeft geleden?
Ik roep tot U, van uit de diepten, Heer,
En leg mij schreiend voor uw Aanschijn neer.
Dit is nu niet geheel de mystiek, gelijk zij tegenwoordig (en ook wel vroeger) in salons, onder doorsneê-poëziegenieters, opgevat wordt of werd: smeltende zoetigheid, bloemige liefelijkheid, gouden engelen-lokken en zilveren dito-vlerken, reukwerk en pommade, vroom-schuchtere flirt met alle gezalfde praeraphaëlisme. Maar ook dézer bezwijm-zoete extase vindt in ‘Omheinde Hoven’ de confituur waar zij van leeft. Luistert:
Hoe de arme jonkvrouw Clara was devoot
Zeer inniglijk tot Christum, en genoot
Miraculeuzen troost in droefenis.
Het was de nacht, dat in den hemel is
Gezang der engelen en vreugde op aard,
Want: zuivere Maagd Messiam heeft gebaard,
Die in een stalleken, onmondig wicht,
Voor onze zaligheid geboren ligt.
Wanneer de klokke door het klooster klank,
Die zusters rezen neerstig tot den zangk
Der metten, spoedden blijde naar het koor.
Maar géén bedacht op Moeder, hoe die door
Haar kwale en krankheid niet ter kerke kon;
| |
| |
Daaraf zij zeer bedroefd was, en begon
Men voegt mij toe: ‘Er is toch nog een ander soort mystiek!’, en vraag ik naar dewelke men bedoelt, dan zegt men vagelijk iets van: opgeroepen beelden, van symbolische voorstelling der innigste gevoelens... Ik heb al begrepen: ook dit wordt door P. Thans te-gemoet- gekomen:
En wijl ik mat en moedeloos daar lag,
Zeeg naar mijn leger ruischelend geveder:
Een rijzige Engel daalde bij mij neder,
Zoo schoon en schittrend als ik nimmer zag.
Zijn oogen blauwden als de jonge dag!
Groen was zijn mantel als bij lenteweder
Ontluikend loover; op zijn aanschijn gleed er,
Terwijl hij minzaam neeg, een zoete lach.
Over mijn dorre lippen liet hij vloeien
Uit hèl-kristallen beker dien hij bood,
Een vocht dat vurig door mijn aadren vloot
En warm de doffe levensvlam deed gloeien. -
Dan, op zijn borstschild dat van stralen droop,
Vlamde zijn naam in gulden letters: Hoop!
Zoodat wel alle liefhebbers van mystieke lectuur, of
| |
| |
wat zij daar voor houden, in deze ‘Omheinde Hoven’ hun gading vinden.
Behalve ik.
Waarom? Omdat ik nergens bij Pater Thans, wat hij doe of wat hij bewere, gewaar word die schromige, zij het lijdelijke wake der ziel, aan de prille kim waar de Roos van het Licht zal opengaan; omdat ik nergens ondervind, hetgene... - Maar laat ik hier de zoo duidelijk naïeve, de zoo argeloos-mystieke Jeanne de Chantal spreken: ‘Je vous dis confidemment et simplement qu'il y a environ vingt ans que Dieu m'ôta tout pouvoir de rien faire à l'oraison avec l'entendement et la considération ou méditation; et que tout ce que je puis faire est de souffrir et d'arrêter très simplement mon esprit en Dieu adhérant à son opération par une entière remise sans en faire les actes, sinon que j'en suis excitée par son mouvement, attendant là ce qu'il plait à sa bonté de me donner;’ en dan deze onduidelijke maar verblindende formule: ‘Mon esprit en sa fine pointe est une très simple unité’... Ziedaar de mystiek, waar ik, als voor den hoogsten staat van den menschelijken geest, in den diepsten ootmoed voor buig. En eene andere wil ik niet, want ik kan ze niet begrijpen.
Zegt mij nu Pater Thans: ‘ik wil niet geven wat ik niet geven kan,’ dan antwoord ik hem: ‘ja maar, gij geeft niet steeds wat gij zoudt kunnen geven!’ En ik voeg eraan toe: de grond van Pater Thans' dichten, zooals ik hem in ‘Omheinde Hoven’ kennen leer, is een waan. Geestelijke, meent hij zich geroepen tot het geven van religieuze poëzie. En daar hij, terecht, geen religieuze poëzie wil zien dan in de mystieke, dan geeft
| |
| |
hij wat hij als dusdanig kan. - En dát is het verkeerde. Want Hilarion Thans is, in hoofdzaak en allereerst, een vorm-dichter, een zeer bekwaam versificateur. ‘Voor hem zooals voor Lamartine, (is) de poëzie geenszins een kunst. Zij (is) hem: verlichting van zijn eigen hart dat zich wiegde in eigen tranensnikken’: aldus de inleidende Jef Leynen. Maar deze dwaalt. Pater Thans moge, in het schrijven van zijne sonnetten, ‘verlichting van zijn hart’ vinden; een mathematicus zal ze evenzeer hebben aan het oplossen van algebraïsche opgaven, die met zijn bezwaard gemoed nochtans niets te maken hebben. In deze komt het dan ook niet aan op het ‘onderwerp’, op den ‘inhoud’: de troost van het verzenmaken is hoofdzaak, is althans heel veel; en wie zelf verzen heeft geschreven, kan daar van meêspreken. Die vreugde en die zorg om den vorm: men vindt ze in het boek overal; de volmaaktheid ervan (die trouwens bedriegelijk is) treft als iets zeer ongewoons bij die allereerste verzen van den dichter, welke hij op het ziektebed schreef; en de gestadige overvloed der dictie wijst er genoeg op, dat wij hier staan voor een zanger-bij-nature... bij wien het er vooral nog weinig op aankomt, wàt hij zingt. Ja, Hilarion Thans is vooral: een verskunstenaar. Hij is het nog op ongelukkige, op onsmadelijke wijze, aangezien hij het op onpersoonlijke wijze is; zoo kon het aangehaalde sonnet: ‘En wijl ik mat en moedeloos daar lag’ heel goed van Hélène Swarth zijn: waarschuwing tegen alle te groote vaardigheid! Maar het is een bewijs voor den zeldzamen vorm-aanleg van den debuteerenden dichter, - die hiermee weet wat hem te doen staat, wil hij niet geheel in koude vormelijkheid opgaan.
| |
| |
Immers, hij leert eruit, dat men in waan zeer oprecht kan zijn zonder daarom echt te wezen, en dat echtheid niet louter bestaat in schitterend vertoon. - Ik geloof in Hilarion Thans. En weet gij waarom? Omdat hij boven zich-zelf uitrijst, telkens als hij eenvoudige gezichts-of gehoors-indrukken, en ook wel stemmingen, op eenvoudige, maar stipt-juiste en daardoor eigen wijze zoekt uit te drukken. Geen bezigheid voor een pater, zal men zeggen misschien. Maar bezigheid voor een dichter, antwoord ik. En ik voeg er aan toe, dat men èn uitnemend pater, èn uitnemend dichter kan zijn, zonder dat daarom beide hoedanigheden hoeven dooreen te loopen.
De Nieuwe Amsterdammer, 4 Maart 1916.
|
|