| |
| |
| |
J.H. Leopold: Verzen
De aandachtvolle schroom, de vrome eerbied die mij plegen te bemeesteren telkens als ik de ‘Verzen’ door J.H. Leopold (Rotterdam, W.L. en J. Brusse, MCMXIII) ter hand neem, gaan meestal gepaard met een gevoel, ik zal niet zeggen van afkeer of van argwaan, die hier veel te grove woorden zijn, maar van vrees, - een vrees die, bij vroomheid natuurlijk, in deze nochtans mij wat al te overwegend is. Leopold: ik luister er naar als naar het aarzelende, het dun-zilveren liedje van een ongeziene bron in eene pril-vroege, wazig-bedauwde voorjaarsweide, waar ik, terwijl alles om mij heen in de verre menschen-huizen nog slaapt en zelfs natuur niet schijnt ontwaakt nog, - waar ik heel alleen zou zijn, alleen en luisterend in de weide-oneindigheid, naar dat bronnetje dat zingt, en dat ik niet zie, mijn hart dat niet àl te luid durft kloppen. Ik luister er naar, naar deze ‘Verzen’, als naar het knetteren van een waskaars in de weidschheid van eene schemer-kathedraal, een heel klein geruchtje in dit groote duistere gevaarte en dat het vult als een mysterieus teeken, inééns, met vreemde en diepzinnige weelderigheid. - Ze zijn mij (ja: het is het juiste woord) een tééken, deze Verzen; ze zijn de aangifte, de aanleiding tot eene ontroering, die, zeldzaam en diep,
| |
| |
voor een deel nochtans cerebraal is, of althans niet dan bij geestelijke oproeping ontstaat zooals - om met beeld-spraak voort te gaan, in deze immers duidelijker dan analyseerende verklaring, en gemakkelijker vooral, - zooals, bij voorbeeld, de vergane, verstofte geur van een droge bloem, terug-gevonden tusschen vergeelde bladen van een boek, ineens heel het geheime leven van een menschen-hart openbaart of te veronderstellen kan brengen; zooals de klank van eene even-aangeroerde snaar (om een minder-banaal geval te nemen) in ons op ongekende wijze, om ondoorgrondelijke redenen, en soms met pijnlijke scherpte, gevoelens en herinneringen oproept van lang her, die wij voor goed vergeten, voor goed begraven dachten, en die thans, in rouw gehuld of met de vreemde verlokking van eene nieuwe jeugd, aan ons opdringerig verschijnen.
- Aldus de gedichten (zijn het wel werkelijk gedichten? niet eerder cantilenen te noemen, de lange, onafgebroken ontrolling van een zang zonder bestemdheid en zonder anderen inhoud dan de vaag-gevoelde behoefte aan zingen, aan zeer stil neuren met nu en dan een schal van zeer zuiveren klank of de scherpere afbakening eener melodie, als verbaasd haarzelven gevonden te hebben?) - aldus de verzen van Leopold: meer nog dan deze van Boutens evocatief, al is de evocatie minder dan bij dezen omlijnd en gevuld met rechtstreeksche gewaarwording; minder-gedegen zeer zeker en meestal minder-rijp (men kent de verrassend-vaste beeld- en klankvondsten van Boutens, die men nimmer vergeet) maar muzikaler nog, ja vóór alles muzikaal; zoodat hunne inwerking, hun oproerend vermogen meestal die zijn der muziek (en
| |
| |
velen er dan ook doof voor zullen zijn), en men ze aldus, en niet zoozeer om hun gehalte aan persoonlijk gevoel - een gevoel immers dat men als bij muziek heel vaak naar eigen wijze kan interpreteeren - te aanvaarden heeft.
Doet Leopold mij soms denken aan Mallarmé, de Mallarmé van het ‘Hérodiade’-fragment meer misschien dan deze der sonnetten: ik voel dat Mallarmé in alle vervloeiing, nóg plastischer inwerkt; Leopold wel véél duidelijker zijnde, veel meer een begrijpelijke menschenmond, maar fluïeder tevens, meer als 't vlieden van zilveren water. En dan vind ik niemand waar ik hem beter aan vergelijken kon dan Claude Debussy, die echter, zij het ook dan met zuiver klank-middelen, een vlugger impressies-goochelaar is. Dichter van het haastonzeglijke, het onbepaalde: het goud-stof op een vlinder-vlerk, die men niet dan grof-schennend aanraakt, - aldus Leopold, hij, die in de fijnste en innigste bepaling, het goudstof ongerept, het onbepaalde mysterieus-verlokkelijk weet te behouden, zonder één krenkenden wan-klank, hij-zelf trouwens als afwezig uit zijne voorstelling, ongezien in den gewekten toover. - Luistert:
Waar in de ondoorschenen lagen
de looden nevels stonden, kil
en pal noodzakelijk, in een trage
verzonkenheid en tartend stil
gehangen - was het er nu niet,
of daaruit op er Eene tilde
een zilverglanzend snoer en liet
neerzakken in de hand; het vulde
| |
| |
de holte van de saamgehouën
handpalmen, de satijnen vouwen
der bocht, geworden een lauw nest,
dat de gedokenen het best
beschutten konde, bevend vat
der ingezegen parelschat.
- Schroomvallige en vrome, schuchtere en kinderlijk-dankbare levens-aanvoeling, broos-fijn maar spiegelhelder gemoed; en bij dit een teederheid die alle te harde aanraking vreest, liefst verwijlt in schemer en bij eerste dreigen in schemer schuil-gaat; geen eenzame wel, maar een minnaar der eenzaamheid waar hij zijne zwijgende vrienden: Verlaine en de middeleeuwsche mystici, de Fransche prae-renaissanten, en dan die vreemd-wijze genieters uit Lesbos en Perzië, met hunne geheimzinnigfeliene gratie en ondoorgrondelijk-rustige tragiek, terug weet te zullen vinden; bij heel diep en innig gevoel eene nobele en discrete cultuur, een smaak bij eigen gevoel gelouterd, eene kennis in 't eigen wezen tot gevoel verwerkt: zóó is mij de dichter J.H. Leopold, die mij, waar ik zijne verzen lees, de schroomvallige vroomheid mede weet te deelen, die hij erin gelegd heeft, en mij erdoor met respekt vervult voor zijne kunst en zijn geest.
En nochtans, ik zei het; er is in dat edele en verfijnde dichtwerk iets, dat mij soms de voldaanheid ontzegt, dat de rust en bevrediging verbeurt, dewelke wezen en eind-doel zijn van alle poëtisch genieten. Ik luister, en dikwijls ben ik bekoord; maar - al te dikwijls blijf ik luisteren: er komt geen sluit-akkoord; de melopee staakt op een dissonantie; ik weet met mijn eigen indruk
| |
| |
geen raad meer; de ijlte van het onvolledige gaapt voor mij, en ik weet niet meer hoe of ik er overheen zal komen.
En dat wekt, ik zal niet zeggen weer-zin of misnoegdheid, maar eene pijnlijke vrees, eene vrees als voor onmacht, zoowel mij als den dichter toe te schrijven. Ik besef het wel: wij staan hier voor ‘le défaut d'une qualité’, - dat niet minder een gebrek blijft, gebrek in den oorspronkelijken rechtstreekschen zin van het woord, en dat de dichter - hij bewijst het meermalen - wél kon vermijden, en vaak heel goed te vermijden weet. Het werk van Leopold draagt het merk van den tijd waarin het ontstaan is, en dat is zoo goed als niet te vermijden, en zelfs niet als een euvel te duiden; het wijst ook in zijn vorm op liefde en voor-keur ten opzichte van tijdgenootelijke dichters, in casu voor Herman Gorter: dezes breken van de vers-eenheid, zijn verslapping van het rythmisch wezen van zijn vers, zijn sparkelend spelen met rijm en cadans, zijne geniale bandeloosheid. Het zijn middelen die ook Leopold ten dienste stonden en ten goede kwamen, als natuurlijk passende bij 't onverbroken vloeien van zijn gedempte zang, en dezes lang-natrillende galmen; het onrechtstreeksche van zijne zegging kon moeilijk buiten zulke verbrokkeling; zij was er inhaerent aan, en als organisch. En nochtans: ik kan niet buiten die gewaarwording van argwaan, waar ik van sprak, omdat ik bij Gorter nooit de zieke grilligheid ontdek, die weleens bij Leopold zijne dictie tot grondslag ligt. Die gebroken, die soms verhakkelde verzen, die te dikwijls valsch-klinkende rijmen: zij lijken mij bij hem wat al te zeer gewilde vreemdheden, al te duidelijk-decadente, als dus-danig geliefde middelen,
| |
| |
die dillettanterig aandoen, of althans te willekeurig. Ja, dat onvolledige hetwelke mij beangst: het ontstaat uit antinomie, uit gebrek aan eenheid tusschen beide bestanddeelen van elk goed vers. Ik zeg: défaut d'une qualité en 't rag-fijne, het wazig-teedere, het haast louter-muzikale der inspiratie kon zich haast niet dan in onvasten, wervelloozen vorm uiten. Alle echte voldragenheid echter brengt hare natuurlijke uiting mee; en, zal de dichter kiezen: aarzelen zal hij zoo goed als nimmer. Gorter, de spontaanste immers van Holland's dichters: ziet toch hoe raak hij telkens is en het er u blijde-gemakkelijk door maakt. Bij Leopold echter, al heb ik volle vertrouwen in de rijpheid van zijn gemoed, is er, in de dictie, iets als onvolgroeid, dat niet zijn kan dan grilligheid van den dichter, eene ónmannelijke, eene haast-dubbelzinnige grilligheid, die vast onaangenaam aandoet.
Niet altijd, gelukkig, en, voeg ik erbij, naar het werk van rijperen leeftijd wordt, minder en minder. En dat stelt ons weêr gerust, terwijl het tevens een bewijs is dat Leopold, met zijn steeds-klassiek onderlegsel bij aller-modernst gevoel, inziet, beter en beter, dat de naaktste, de eenvoudigste, en, moet het zijn, de barste oprechtheid toch de eerste vereischte is van alle poëtische uiting.
De Nieuwe Amsterdammer, 13 November 1915.
|
|