| |
| |
| |
Willem Kloos: Verzen III
Men heeft, naar mij dunkt, bij 't vele nogal-schijnheilig gejammer over, bij 't herhaalde nogal-gemakkelijk gesmaal op het verval van Willem Kloos als dichter, - men heeft, zeg ik, in deze laatste jaren niet genoeg ingezien, of willen inzien, hoe logisch dezes levensverloop, en daarnaast de uiting daarvan in zijne verzen, geweest is. Is het eerste doorgaans natuurlijk, ik bedoel: is het natuurlijk dat iemands leven een logisch verloop heeft (al gebeurt het niet dan als zeldzaamheid), het tweede, het tred-houden van een adequate uitdrukking met een logischen levensgang is het veel minder en is nog minder gewoon.
Ik heb den derden bundel der ‘Verzen’ van Willem Kloos (Amsterdam, W. Versluys MCMXIII), dien ik niet in de gelegenheid was vroeger te bespreken, herlezen; ik heb ook zijn eersten bundel weder ter hand genomen; mijne bewondering, zoo niet voor zijn geevolueerd verstalent, dan toch voor 's Meesters onverzettelijke oprechtheid is er ten zeerste door gestegen; en voel ik mij, als de meesten, meer aangetrokken door de stralende, geniale eerste sonnetten die mij heftiger treffen en nog steeds bij herhaling met altijd nieuwe bewondering slaan; de verzen uit dit derde, zware boek
| |
| |
blijven mijn respekt opeischen voor den dichter die, wat men heeft mogen beweren, wars heeft weten te blijven van alle rhetoriek, en zelfs van de zijne. En dat is, ik herhaal het, verre van natuurlijk en zeer ongewoon.
Het is, geloof ik, Remy de Gourmont die heeft opgemerkt hoe - gevolg weêr van Ferrero's wet der minimale inspanning - een schrijver, die eenmaal zijn eigen vorm, den vorm waar zijne gedachte het beste in past, heeft gevonden en veroverd (wat doorgaans in eene betrekkelijk-jeugdige levensperiode gebeurt), deze als van-zelf onveranderd behoudt; dat hij de eraan-eigen gebreken meestal bij vorderen in leeftijd en productie aandikt, terwijl de deugden ervan alleen misschien in diepte, maar zoo goed als nooit in glans winnen; en dat, zoo het publiek meent dat het tegenovergestelde gebeurt - winst dus aan deugden en verlies aan gebreken - dit aan het publiek ligt en niet aan den schrijver: aanpassing van het eerste op de eigenaardigheden van den tweede. En inderdaad, al wie een eenigszins lange literaire loopbaan achter den rug heeft, hij weet hoe hij, angstwekkend soms en zeker niet bemoedigend lengerhand de vreugde om de ‘trouvaille’, om het invallende woord dat hem om hem-zelve verrast, verliest voor meer gemak, dat weliswaar bij de besten, de bewusten, meer ernstige kontrool en zelf-kritiek pleegt meê te brengen, maar alle spontaneïteit schijnt uit te sluiten. En aldus erkent men, zoo goed als geregeld, de meeste dichters aan hunne dictie, die men noemt het merk hunner personaliteit; hetgeen verkeerd is, vermits het hoogstens den stempel draagt van eene periode in die persoonlijkheid dewelke, met jaren evolueerend, ge- | |
| |
makshalve en uit gewoonte vasthoudt aan een verouderden, en dus niet meer onmiddellijk-passenden uitingsvorm.
Vergelijkt men nu Kloos' derden verzenbundel bij zijn eersten, dan ziet men dat dit met hem niet het geval is, dat de Kloos van 1913 niet meer spreekt als de Kloos van 1885; en men leidt er weleens, met gejammer of gesmaal, uit af, dat de dichter in Kloos dood is. Waarop ik in eens, en afdoend, en vóór ik verder ga, antwoord met dit zijn sonnet, dat gedagmerkt is ‘4 Juli 1912’, en dat ik durf te leggen, zooniet naast de beste, dan toch naast de nog zeer goede uit den eersten Nieuwe-Gidstijd:
Of ik al bloemen om U henenbreidde,
Of ik U lachte met gelukk'gen mond,
Of ik al lieve woorden tot U zeide,
En lievre telkens na de eerste vond...
Het allerliefste, beste, meest gewijde,
Wat ik nog nooit zoo goed als thans verstond,
Wat, méér dan al, deez' dag mij maakt ten blijde,
Ligt stil nog in mijns harten diepsten grond...
Maar thans, met teedre vastheid ga ik zeggen,
Terwijl 'k mijn handen om Uw hoofdje leggen,
En diep U mag in Uw klare oogen zien:
Nog nimmer, 't zij voorhenen of na dezen,
Kon één mensch, liever, beter, warer wezen
Dan Gij, wie 'k tot mijn einde trouwlijk dien.
| |
| |
Commentariëeren zal wel, hoop ik, overbodig wezen. Trouwens, in dezen derden bundel, zoogoed als in de twee vorigen, treft men telkens van die vondsten aan, echte poëtische invallen die, fijn-teeder of vast-raak, onmiddellijk den echten dichter wijzen en beteekenen. Ik sla op goed geluk het boek open, en word verrast door het weeke:
Lief! rust, o rust! het leven is een wade...
Wat verder stoot ik op verzen, even-pootig als die van de befaamde scheldsonnetten:
Met fronsend voorhoofd boven witte frontjes
Staan wij, als deftige aanbidders van den Schijn...
En nochtans - ik wil het geenszins verbloemen en herhaal het graag - de overgroote meerderheid van deze verzen uit den derden bundel missen bewogenheid en vastheid. Kloos is, als dichter, nooit beeldrijk geweest; hij is geen groot vinder; de plastiek van zelfs zijne beste verzen ligt niet aan de zeldzaamheid, de frischheid of zelfs de juistheid van het beeld als zoodanig: zij hangt af alleen van de beeldende kracht, van het uitbeeldingsvermogen, en vooral, en haast uitsluitend, van de rythmische aandoening van den dichter. Het beeld bij Kloos verrast ons niet door scherpe en persoonlijke nieuwheid, want een impressionist, als Gorter, is hij nooit geweest; het treft ons meestal alleen door zijn gehalte aan bewegend, aan ademend leven; het bestaat hoofdzakelijk, en doorgaans bij uitsluiting van andere
| |
| |
- visuëele en zelfs auditieve - bestanddeelen, uit rythmus, en Kloos heet, terecht, een groot dichter, omdat hij velen de waarde en beteekenis van den rythmus heeft leeren kennen.
En nu dient het erkend: de meeste verzen van deze jongste CCLXXVII ‘Liefde’-sonnetten evenals haast alle andere verzen, in dit derde boek aan Leven en Dood, aan Geest en God gewijd, zijn slap en slepend, zonder ruggesteun noch stevigheid. Van toen hij op het letterkundig tooneel verscheen, verwonderde Willem Kloos, en dwong de bewondering af, door de klassieke voordracht, de vorm-vastheid en -lenigheid van zijn vers. Hier was alle tasten uit afwezig; de zekerheid van den goeden werkman was er de prachtige, in 't oog springende hoedanigheid van. Mocht iemand van lieverlede genoopt worden, zich zulke gave degelijkheid der uitspraak ter bestendiging in alle later werk te kiezen; had iemand daar het onbesproken recht toe, dan was het zeker wel deze Meester-Dichter. Hij hadde het heel goed gekund, en het aangehaalde sonnet bewijst het. Hij heeft het niet gedaan, en het pleit voor zijn eerlijkheid, voor de zeldzame oprechtheid, de vrees voor rhetoriek, waar ik hier boven hulde aan bracht.
Want wat is rythmus? Het is hartstocht of althans repercussie daarvan; het is in 's dichters grondelijk, in zijn essentiëel wezen, de bloedslag, in trage deining of heftig gestuw, die passie of emotie er heeft gewekt of die herdenken er weêr in beweging bracht, die te wijzigen kwam niet alleen zijne spraakorganen maar haast al de spieren van zijn lichaam, die 't bloed joeg naar zijne hersenen waar de beelden gingen ontwaken, en die
| |
| |
hem tot bij de ontsteltenis toe tot de uitspraak dwong. - Rythmus nu, die weêrklank van hartstocht, men kan hem heel goed fingeeren, en daar zijn dichters, Frederik van Eeden bij voorbeeld, om het te bewijzen. Maar Kloos, die niet meer de hartstochts-held zijner verbloeide jeugd is, heeft het niet willen doen, en daarom zijn de meeste van zijne tegenwoordige verzen slap en zenuwloos - en des te oprechter.
Het leven immers van Kloos, ook zijn gedachteleven en zijn gedachteleven misschien het meest, heeft, ik zei het, een verloop gehad van eene zeldzame logica, die men reeds overtuigend uitgesproken ziet bij vergelijking van zijne tegenwoordige portretten met die van de jaren '80 tot 95-96: de wilde kop met zienersoogen is er geworden een peinzend gelaat; in hem is de levensdrift geworden waarheidszucht; passie is geworden beschouwing; en zoo is het zeer natuurlijk dat zang en kreet werden betoog en onderzoek. Deze evolutie, men kan ze prachtig volgen in een gedachte-beeld, dat Kloos van meet af vervolgd heeft tot op heden als een kwelling: het zeer edele torment om God. Van bij zijne eerste verzen bleek deze Goddelijke bezetenheid, was zij dan ook negatief te noemen, of althans hardnekkig-negeerend. Het klonk, gij weet het:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten;
in de inleiding tot Perk's gedichten, heetten de dichters dezen ‘die zichzelven godheid’ zijn; en in ‘Verleden, Heden en Toekomst’ luidde het, in anderen gedachtengang maar machtiger nog en klaarblijkender-passioneel:
| |
| |
‘...het ópperste Leven, vlekkeloos-zuiver en heerlijkintens overgehaald uit het al-om-leven, herhaalde malen, door de lijdende menschheid in haar bloedige worsteling, om te volvoeren den Wil van het Leven, om zich zelf geheel en al bewust te worden in het diepst, in het innigst, in het waarst van haar wezen: in God.’
Maar zulke hartstocht behoort der jeugd: gelukkig wie, zonder leed om een onvermijdelijk verlies of wrokkige zelf-opzweeping tot onmogelijk krachtvertoon, vermag hem te leiden, bij gang van jaren, naar bespiegeling en dorst naar de waarheid. Neen, Kloos zal zich-zelven wel niet meer ‘een God in 't diepst van (z)ijn gedachten’ zijn: de Gods-idee, die in hem levend is gebleven, noopt hem thans tot sporen naar de echte essentie ervan. En nu kan men het natuurlijk jammer vinden, dat zulk bespiegelen voor de Nederlandsche poëzie niets gaf dan bij voorbeeld het volgende:
O, Noodlotsgod, Die doemt den mensch, vóór 't eerste
Bewustzijn in diens doffe hersens dagen
Kwam als een dringend heir van duizend vragen,
Die groeiden en verdiepten, tot 'er heerschte
In heel zijn Weze' een mengling van het teêrste
Verlangen naar Hoog Weten, met een klagen,
Dat Uw genadeloos-herhaalde slagen
Hem telken dage weer martelde om 't zeerste...
Mooi is dit inderdaad niet, en wel in hoofdzaak omdat de rythmus er geheel faliekant is; en de rythmus is er faliekant omdat Kloos' geest van hartstochtelijk, be- | |
| |
schouwend is geworden, zonder vooralsnog de mystiek te hebben bereikt, die eene andere passie is, en dus ook rythmisch-echte verzen vermag in te geven.
En wat hier geldt voor de Gods-idee, geldt ook voor de Liefde; drift en extase weken voor dankbaarheid en zacht geluk-genieten - hetgeen geen hartstochtelijke gevoelens zijn. Het belet echter niet dat Kloos om het eene als om het andere hartstochtelijke verzen had kunnen maken. Hij heeft het niet gedaan - uit artistieke eerlijkheid. En dat is steeds waard, dat men er in eerbied voor buigt.
De Nieuwe Amsterdammer, 16 October 1915.
|
|