| |
| |
| |
Roomsche poezie
In mijne voorlaatste kroniek - deze over ‘Avondrood’ van Felix Rutten - had ik het over een soort Roomsche poëzie, die Roomsch was in dezen zin vooral, dat zij, ingeleid door een pater Jezuïet die trouwens vol goede inzichten zat, zich ongetwijfeld beroepen mocht op de ontroerde instemming van de modern- (ik zeg natuurlijk niet: modernistisch-) gevoelende Roomsche gemeente.
Dezer dagen nu kwam mij eene bloemlezing in de handen, die heet ‘Aandachtige gedichten. Gekozen door Laurens van der Waals. Anno 1913. Uitgave van J.W. Boissevain & Co. Haarlem.’ Onder welken, nogal Duitsch-klinkenden, titel gij moet verstaan, dat de samensteller ‘alleen gedichten - en wel godsdienstige - al lezende, ter wille van hunne schoonheid (heeft) bewaard, en dit werkje dan ook alleen (wenscht) beschouwd als eene onvolledige verzameling van mooie godsdienstige verzen.’ In deze, inderdaad zeer onvolledige, niet steeds van groote kieskeurigheid getuigende, minder nog van uitvoerige belezenheid blijk-gevende, en wetenschappelijk niet te rechtvaardigen bloemlezing (al werd ‘zooveel mogelijk’ de oorspronkelijke spelling gevolgd), vind ik nu een groot getal Roomsche verzen, en die zijn van gansch anderen aard dan deze van Dr.
| |
| |
Rutten. Of beter: zij zijn Roomsch op gansch andere wijze. Ik bedoel: zij houden zich tegenover God veel meer dan tegenover de menschen, en zelfs dan tegenover de Roomsche kerk. (En er zou uit de Nederlandsche poëzie nochtans eene bloemlezing van Kerkelijk-Roomsche verzen samen te stellen zijn, waar de ‘gemengdaandachtige’ van Laurens van der Waals het stellig voor een goed deel zou bij afleggen).
En nu wil het toeval, dat ik dezer dagen van onder een stapel boeken een bundel opdelf, die, mij haast een jaar geleden toegezonden, geschreven werd door een Roomschen geestelijke, en tegenover het jongste boek van Felix Rutten weêr in andere verhouding staat, dan het bloot-‘aandachtige’ van voormeld spicilegium, zijnde de waarachtige uiting van eene waarachtig-Roomsche ziel, zonder verderen kapelletjes-geest, en buiten alle strijdbaar-politieke bijgedachte om.
Deze bundel heet: ‘Doorstreden Leed’ (Brussel, J. van den Acker-De Greef, 1913). De dichter ervan heet Karel Lebo. En het heet dat hij een Broeder is der Christelijke Leering. Ik zeg het maar onmiddellijk: gij verneemt hier geen nieuw geluid; het geluid dat gij bij Lebo hoort is veel minder-beschaafd en zelfs -gevoelig dan bij Dr. Rutten; het vers gaat onder, trouwens nimmer verbloemde, invloeden die er hun haast-brutalen stempel op hebben afgedrukt; de argelooze schrijver schijnt zich om den durf zijner uiting te willen verschuilen onder een ontleenden mantel, en dien mantel koos hij niet steeds onder de warmste of de best-gedragene;
| |
| |
hier is niet eens de vlijt van een navolger, die zijn best doet om eigen baas te schijnen: het is de vlijt van den schroomvalligen leerling, die zich blind staart op zijn meester. En om het in een woord te zeggen: die jonge Broeder der Christelijke Leering schijnt alles behalve arglistig te zijn, en verkiest blijkbaar als verzenmaker de onnoozelheid der allereerste en onmondige Getuigen boven de insinuëerende en spitsvondige onderscheidingen der Doctoren. Hij is soms naïef-rhetorikaal met overtuiging. Zijn schiftings-vermogen is nog weinig ontwikkeld en zijn zinnelijk gevoel voor vers, klank, rythmus nog onderdrukt door de bedeesde vereering van het gekozene, neen: zelf-opgelegde voorbeeld. Gij zult, in dit boek, geen enkel volledig-schoon, en zelfs geen enkel volledig-gedragen gedicht genieten. Als uw oor niet gewend is aan de stem-der-diepten (en dat luisteren kunnen de meeste ‘moderne’ Hollandsche dichters der laatste jaren u hebben afgeleerd), zal het u voorkomen dat Karel Lebo nooit een eigen woord heeft bezeten, en zijne gevoelens niet onder vorm te brengen weet, dan door ze uit te laten spreken door andere, en trouwens probate redenaars.
En nochtans, gij hebt het geraden: hij is alles behalve de virtuoos, die, op een prachtige viool en naar de knapste wijze, maar dan alleen met koele en onverschillige knapheid, de muziek van anderen zou spelen. Hij is veel meer een dilettant, een nogal onbeholpen dilettant, die er niet durft aan te denken ooit een zelf-gevonden deuntje te laten hooren, maar die de muziek van de anderen zóo zou spelen, dat men er, verrast, aldoor maar zijne eigene ziel in zingen hoort.
| |
| |
Want het is met recht, dat Karel Lebo aan zijn boekje den prachtigen titel gaf van ‘Doorstreden Leed’. Ik bedoel: deze titel is geen leugen, en er is misschien moed toe noodig geweest om hem, als een lillend hart, te plaatsen bovenop dezen stapel verzen,... die helaas niet altijd lillend zijn, althans niet lillend schijnen van leven en lijden. Het is immers een feit: waar deze dichter het niet vermag, tot adequate uiting te komen, is dit nooit bij gebrek aan psychische oprechtheid, aan psychischen inhoud.
Meer dan elk ander geloovige, zal de jonge katholiek, die priester worden wil, voor zooverre hij schrander is en van rede bezeten, hoe hij ook brande van liefde voor wat hem 't heiligste is en het duurbaarste, te vechten hebben voor de zinnelijk-gevoelige overmacht van wat hem dierbaar mysterie is, boven de beknibbelingen van eene niet licht-bevredigde ratio. Er is zeker de weelderige, steeds opnieuw uitbottende en frisch-bloesemende, steeds opnieuw opfonteinende en regenbogende, en ook alle diepten drenkende, en ook alle hoogten beglanzende schoonheids-uiterlijkheid der katholieke kerk toe noodig - aldus zullen denken zij... die alleen dénken kunnen - om de werkelijkheid van onbevroedbaarheden te doen aannemen, zelfs bij subtiele redenaties, als eene glimlachende klaarblijkelijkheid... Maar gesteld, dat de bij liefde voorbereide, van liefde omvlamde, door liefde tot de laatste offerande gewijde ziel, waarlijk alle menschelijke, al te menschelijke vernuft hebbe overwonnen: begint dán niet eerst, zal dán niet eerst de strijd beginnen tegen de al te moedwillig-uitgesloten en steeds belagende wereld der zinnen?...
| |
| |
Zie, men heeft lief, naar alle diepte of hoogte, en argeloos. Zulke gehechtheid kan de geringste dingen en de geweldigste gelden. En zoo kon men de zonde overwonnen hebben van luxuria en van superbia, - doch bezeten blijven door de gloeiënde kwelling van intemperantia; gij hebt in u versmacht misschien pigritia, moeder der ondeugden, maar zijt gij zeker dat gij de geniepige invidia niet kweekt om voor u onbereikbare hoedanigheden, en de geheime avaritia om een laatst en dierbaarst bezit-der-ziel? ... Zonder Latijn te spreken, en een praegnant voorbeeld te kiezen, dat mij onmiddellijk terug voert naar Karel Lebo's ‘Doorstreden leed’: stel u voor wat het moet zijn voor een priester, tevens een leeraar, die feitelijk van alle wereldsche genegenheid afgesloten leeft, zich zelfs in alle zuiverheid niet te mogen hechten aan zijne leerlingen, tenzij met de hoogere en stelselmatig-didactische bedoeling hen naar den geest, of beter naar de ziel, nuttig te zijn!...
De geestelijke straf die weegt op zulke genegenheden, Gezelle en Verriest hebben ze in hun hart ondervonden: ik hoop wel, dat Karel Lebo ze nooit al te zeer ondergaat. Al is Karel Lebo een hart, dat gemaakt is om diep te beminnen. Want anders hadde hij de tragiek niet gekend van den strijd, die ons in zijn bundel beleden wordt, en die zijn boek met echte poëzie heeft vervuld.
Ik herhaal het: onmondige poëzie, en die moet ontgonnen door hem, die het vermag in den bolster den diamant te raden, en verder den bolster te doorboren... om weleens niets meer dan aarde te vinden in plaats van den stralenden licht-steen. Maar poëzie die, in haar
| |
| |
kern, mij verpoozing is geweest voor vele verbluffende knapheid, die helaas zoo weinig inhield...
De Groene Amsterdammer, 14 Juni 1914.
|
|