| |
| |
| |
Th. van Ameide
Verzamelde gedichten
Er hoeft een zekeren moed toe, en zelfs een zekeren hoogmoed, om voor een volgeling, voor bloot een volgeling te willen doorgaan. - Al hebben wij den tijd der ‘allerindividuëelste expressie van de allerindividuëelste emotie’ in zekeren zin achter den rug; al leed het literair impressionisme schipbreuk in zulke mate, dat het zelfs door zijne vurigste aanhangers van vroeger - Kloos en Gorter - verloochend wordt; al hoort niemand nog gaarne spreken van letterkundig anarchisme en schijnt ieder voor zijne kunst als voor zijn geest in een gemeenschaps-idee houvast en zekerheid te zoeken: men kan bezwaarlijk zeggen dat wij aan het leidende beginsel van het Romantisme zouden ontsnapt zijn, en er op uit, om nu maar voor goed alle personaliteit af te leggen en ons gedwee te onderwerpen aan een gelijkmakende tucht, zooals wij zien gebeuren, bv. in philosophie of in wetenschap, met het natuurlijk gevolg dat dèze dan de grootste dichter zou zijn, die het, in een gegeven richting, door zijne schranderheid of gevatheid het verst zou brengen, en niet langer hij, wiens ziel, bij ontvangen als bij baren, de ruimste blijkt te zijn.
Wij zijn de tijden niet ontgroeid, dat, in kunst, ieder zich vooral aan zich-zelf zou kennen, en dat hij er zou
| |
| |
naar streven, iets anders dan zich-zelf uit te spreken. Dit geldt voor epiek evengoed als voor lyriek, en zelfs de meest-objectieve roman-literatuur blijft vooralsnog de leus getrouw: ‘l'art, c'est la nature vue à travers un tempérament.’ Met het gevolg, dat eerst het ‘tempérament’, dus de persoonlijkheid er zijn moet, zelfs waar de uiting naar ónpersoonlijkheid dringt, wil er sprake mogen zijn van kunst. Nimmer trouwens zagen wij een echt dichter, omdat hij zich, ook met beslistheid, aansloot bij eene literaire ‘school’, gewillig afstand doen van zijne persoonlijkheid; en eeuwen zijn voorbijgegaan, sedert men, omdat het aldus hoorde en mode was, opvallend-uitdrukkelijk verklaarde, dezen of genen Meester, liefst der klassieke oudheid, te hebben nagevolgd.
Daarom juist, wijl zoo ongewoon-archaïek, is er moed noodig, en eenige koketterie die is als een ietwat negatieve hoogmoed, om volslagen afstand te doen van de eigene personaliteit, en zich, in volle bewustzijn, Leerling en Navolger te toonen en te heeten van een geliefden Leider.
Het is het geval met Th. van Ameide, die in 1912, te Apeldoorn bij C.M.B. Dixon en Co., zijne ‘Verzamelde Gedichten’ van 1906-1912 uitgaf in een lijvig boekdeel, dat zelfs typographisch aan de Verzamelde Gedichten van den Meester, van Albert Verwey, schijnt te willen herinneren.
Merk op, dat deze Van Ameide wel degelijk personaliteit bezit, en zijn navolgen geene onmacht is. Hem is eigen eene beminnelijkheid, eene lenige rankheid der poëtische gestalte, en zelfs eene broosheid van de gevoeligheid, die de zelf-opgelegde stoerheid, de forsche
| |
| |
en degelijke houding, de tot harde krystaliseering gestarde emotie, nu en dan doorschemeren en zelfs, op gelukkige wijze, verbreken. Maar telkens voelt men, welk een hardnekkige tucht, welk een halsstarrig geloof den dichter moeten bezeten hebben, 'dat hij dan toch de leidende lijn, de opgelegde gedachte niet verlaten zoude. En het is een eer, zoo voor den meester als voor den volgeling, dat de eerste zijne overtuiging met zulke beslistheid op den leerling heeft weten te doen overgaan, en de tweede met zulk blind betrouwen en ijverig betrachten zijne opgelegde taak volvoert.
Wat zullen wij in Th. van Ameide's Verzamelde Gedichten dan wel te zoeken hebben? Natuurlijk in hoeverre zij Verwey's poëtischen grond, en het onder vorm brengen daarvan, benaderen, - hetgeen helaas binnen de toegestane plaatsruimte niet goed mogelijk is.
Hier moet, wel te verstaan, niet noodzakelijk spraak zijn van geslepen en handige naaperij. Hier kán trouwens geen spraak zijn van onmiddellijk pasticheeren, dat zoo gemakkelijk, ook buiten alle bedoelen, parodie wordt: hier gaat het om zich vroom assimileeren van poëtische leering, van dichterlijk geloof, en het uitdrukken ervan in de toepasselijke vormen. De idee bij Verwey is hoog genoeg, en te weinig luchtig, dan dat de dankbare leerling niet zou trachten te doordringen vóor hij nababbelt; en de verwoording is bij Verwey, ook waar ze wijst op invloeden, zelfs waar ze stoort door gebrek aan harmonie of door spitsvondigheid, te ernstig in hare bedoeling en te bijzonder in haar verschijnen, dan dat
| |
| |
men maar een enkel oogenblik stilhouden zou bij iemand, die ze bloot grammaphonisch naneuzelen zal.
Navolgen, het is immers niet noodzakelijk onzinnig of wijsneuzig napraten. Het kan navóelen zijn, en dan heeft de inspiratie, geput aan het Boek, de waarde der inspiratie die anders langs de Zintuigen 's dichters geest is binnengedrongen. Alleen, het is eene inspiratie van andere orde, die bij voorbaat kultuur vergt en voorafgaand zintuigelijk geheugen; het is er eene, die den geschoolde en aan-indrukken-rijke onschatbare weelde kan schenken; het is er eene die echter te jonge zielen tot dorheid doemen kan.
En Van Ameide? Ik zei U al, dat, niettegenstaande koppige schooltucht, eene zekere personaliteit nu en dan door de eenig-gehoorzaamde schoonheids-hoorigheid breekt. Wel een bewijs dat hij niet droog is geworden als het hout waar geen eigen sap meer door dringt en zingt. De Verweysche gedachte is hier wel degelijk geënt op een levenden heester; en geurt de heester nu waarlijk Verwey'sch, dan is het toch, dat in tak en twijg de levende stroom gaat die den geur voert naar de bloesems.
Nochtans zien wij bij hem geenszins het geestelijk proces gebeuren, dat zich bij sommige wijsgeeren voordoet die, in volle overgave gewijd aan de gedachte van hun meester, niettemin, vanwege de eigen levendigheid en gedaante des geestes, vruchten voortbrengen die de meester zich niet zou kunnen voorstellen als bij hem-zelf natuurlijk. Ik wil zeggen dat de louter-intellectuëele, op een bepaald auteur steunende inspiratie van Th. van Ameide, geen voldoend-bezonken emotioneelen onder- | |
| |
grond heeft gevonden, dan dat zij zou zijn ontloken in, bij den inspireerenden dichter ongewone en niet te verwachten, schoonheid. Het Woord, het meêgekregen Woord is niet in zulke mate Vleesch geworden, dat het andere gestalte zou hebben gekregen dan deze van wie het voor het eerst heeft gesproken. 't Naproeven is geen Smart geworden: het is gebleven: Begrip. De geordende bezonnenheid heeft de moeren der bezonkenheid niet beroerd, tot uit de diepten nieuwe en onbekende peerlemoer-schakeeringen over de vale oppervlakte zouden zijn gerezen. En waar men, eenerzijds, van Th. van Ameide kan getuigen, dat onbewust zijne personaliteit zich wel eens scheef zet tegen den gebiedenden wil des overheerschers, kan toch niet gezegd dat deze dankbaar-aanvaarde wil wordt uitgevoerd met de intelligente gratie of het dieper, gevoeliger en na-geleefde beseffen en weten, dat wij van den dienaar verwachtten.
Tenzij deze het aldus met opzet deed.
Deze nu déed het met opzet. Aldus schijnt het, althans.
Ik stel mij Van Ameide voor als nog zeer jong, - vooral geestelijk. Anders zou hij zeer zeker, met zulke opzettelijkheid, de overlegde gebondenheid van zijn meester niet aan zulke uiterste vormbanden leggen.
In zijn proza vooral en in zijne blanke verzen, is Verwey een zeer bijzonder stylist, omdat hij, met groote strengheid voor eigen geest, den vorm waar hij zijne gedachten in kleedt steeds bepaalt naar het levend en wentelend gehalte ervan. Zijne volzinnen zijn een spannend maar veerkrachtig kolder over de rechtopstaande, glooiënd- | |
| |
insinuëerende, koppig-hamerende, traag-oerglijdende gedachte. Dáarin is Verwey ons aller meester, dat hij haast nimmer faalt waar hij zijne gedachten - maar dan niet dan gedáchten - uitdrukt. Die bondigheid mag echter eerst dán gebondenheid worden genoemd, als de gebondenheid geen verminkenden invloed hebben kan. En dit begrijpt Th. van Ameide niet steeds volkomen.
Verwey zelf heeft de waarde van het sonnet bepaald, als schoonheids- en ook als geestelijke discipline. Een aangenomen vorm, mits geschikt, mits geboren uit, mits vastgelegd om der wille van schoonheidsdrang, kan zeldzaam-rijken invloed uitoefenen op de inspiratiezelve en op haar verschijnen. Maar hoe verkeerd het is, te meenen dat elke bepaalde ‘dichtvorm-soort’, dat villanelle en pantoen, dat rondeelken en ghazele, dat triolet en ritornelle even rijk zal zijn aan uitslagen bij aangewend gebruik: de mislukte pogingen onzer Parnassiens tusschen '75 en '85 bewijzen het. Daarom dan ook kan ik mij zoo moeilijk voorstellen, en kan ik het niet doen dan met de gedachte van vooropgezette navolging van hetgeen Verwey deed voor het Sonnet, waarom Van Ameide de Ballade halsstarrig ging beoefenen. Ik vergeet niet dat Villon in ballade-vorm de heerlijkste poëzie heeft geleverd. En dat er duizenden slèchte sonnetten geschreven zijn. Hetgeen niet wil zeggen dat het sonnet ôngeschikt zou wezen en de ballade dé uitgelezen vorm van poëtische schoonheid...
Dat Van Ameide, die trouwens een handig, soms tè handig, verzenschrijver is, hem weêr uit de vergetelheid opdelft, is voor mij weêr een bewijs, dat hij, in zijne fiere
| |
| |
nederigheid, een al te goed leerling is; die echter de lessen zijns meesters niet heeft verwerkt tot onvervreemdbaar eigendom. Hij is echter, naar mijne overtuiging, innerlijk-rijk genoeg - heel wat rijker dan vele anderen - dat wij van hem mogen verwachten, zij het langs de door Verwey geopende baan, poëzie die zeer verheugend kan zijn.
De Groene Amsterdammer, 24 Mei 1914.
|
|