| |
| |
| |
Felix Rutten: Avondrood
Ik kan het mij heel goed voorstellen, en mij verwonderen doet het alles behalve. Het moet, vooral voor een priester, een ondoorgrondbaar genot, eene zeer diepe en haast hartstochtelijke geneuchte zijn, onder de koestering van zijn woord, onder het zorgvuldig kweeken van zijn onderricht, een vernuft, een geest, eene ziel te zien ontluiken. Eene bloem die, bij 't verdampen van den ochtenddauw, onder uwe oogen hare kroonblaadjes ontrolt, uitvouwt en die effen gaat liggen in haar volle wezen onder de weelde van de rijpende zon: het is nogal natuurlijk, dat gij het gebeurende wonder aan uwe toeziende oogen, dat gij het aan uw liefhebbend hart en aan uw grondigen zin toeschrijft.
En het moet voor de aldus ontloken ziel, voor den tot eigen besef gekomen geest, voor het zich in het woord des leermeesters erkennende vernuft eene wonne zijn, eene kentelijkheid die haar-zelve gelukkig maakt, vast te mogen stellen wat zij aan een voorbereidend, verklarend, belichtend, ingevend, en ten slotte onderzoekend onderwijs te danken heeft. De eerste Fransche pleïade, die van Ronsard, Du Bellay, Jodelle en de anderen, heeft den naam levend gehouden van Dorat, een philoloog die zonder de dichters die hij heeft ge- | |
| |
kweekt vermoedelijk sedert eeuwen zou vergeten zijn, of althans niet bekend dan bij philologen. - De eerste Nieuwe-Gidsers zullen immer belijden wat zij verschuldigd zijn aan Dr. Doorenbos. En Albrecht Rodenbach heeft, met negentien andere, meer of minder geniale of talentvolle makkers, zijn Hugo Verriest.
- Voor zoover ik weet, heeft Dorat nooit eenigen hoogmoed betoond omdat hij geestelijke kinderen had gekweekt, die reuzen waren, waarschijnlijk wel omdat hij-zelf een geestelijke reus was. Doorenbos is niet oud genoeg geworden, om de volle ontluiking van een Perk en van een Kloos, of althans de gelouterde en gesublimiseerde erkenning van hunne beteekenis te beleven. En daar is, als sprekend van zijne kweekelingen, alleen Verriest, de groote meester, die zich den apostel heeft gemaakt van zijn zielskind: van Albrecht Rodenbach.
Verriest heeft zich niet vergenoegd met het ontbolsteren, met het slijpen, met het polijsten der geesten die hem waren toevertrouwd. Hij heeft zich niet tevreden gesteld met de dankbaarheid van degenen, die hij tot het geestelijke leven heeft opgeleid, en waaronder zich ‘exemplaires d'humanité’ bevinden, waar ik om mij heen vergeefs de weêrga van zoek. (Ik beken dat ik in eene zeer kleine wereld leef). Hij heeft den moed gehad, de zonen van zijn hart te bezingen; en hij heeft het op soms prachtige wijze gedaan.
En men kon het hem niet kwalijk nemen; men is er hem zelfs dankbaar voor; men gaat er hem dankbaar om bewonderen. Want Hugo Verriest mag fier zijn op de rijke vruchten van zijn levend onderwijs, omdat hij-zelf een kunstenaar is; omdat hij weet onderwezen
| |
| |
te hebben meer dan bloote begrippen en doode bevindingen; omdat zijn onderricht zelf leven was, en dus ook alleen levens-wekkend kon zijn. Zie dan ook hoe hij over dat onderricht, over zijne leerlingen, en vooral over hun arbeid schrijft of spreekt: gij gevoelt onmiddellijk hoe het bij hem geen bedenksel, hoe het bij hem niet dan eigen vleesch en bloed, dan uit eigen wezen open bloeiende schoonheid, dan in eigen wezen tot innig-verwerkte schoonheid geworden is. Verriest mocht op zijne leerlingen trotsch zijn, omdat hij-zelf een groot en albegrijpend artiest is...
Nu... kan ik mij goed voorstellen, zooals ik zei, dat het voor een kunstzinnig leeraar een zalig genot moet zijn, zich een Dorat, een Doorenbos, een Verriest te gaan achten, omdat men een leerling heeft gekweekt, die ‘er gekomen is.’
Wat echter niet medebrengt, dat men een Dorat of een Doorenbos is - die wisten te gepaster ure te zwijgen, - noch een Verriest - die bij talent het recht gekocht had, mède te spreken. - En wat verder niet bewijst dat men zich niet vergist heeft, wanneer men zijn leerling voor een Ronsard, een Kloos of een Rodenbach heeft gehouden, en denkt hem als dusdanig te moeten voorstellen.
Ik overdrijf hier eenigszins het geval van pater van Well S.J. en van Dr. Felix Rutten. Pater van Well zal wel niet zoo aanstellerig zijn als uit het bovenstaande kan worden afgeleid. En Felix Rutten niet meer wezen dan eene dankbare ziel, - wat hem eere aandoet. - Want gij moet weten (aldus kom ik tot mijn eigenlijk onderwerp), dat ik het hier hebben wil over den bundel
| |
| |
verzen ‘Avondrood,’ door Felix Rutten (gedrukt bij J.J. Romen en Zonen, Roermond, uitgegeven 1913) waar pater van Well eene inleiding voor geschreven heeft.
Die inleiding is, meer nog dan de daaropvolgende verzen, belangrijk. Zij wijst immers op een geestestoestand, die onder de Roomsch-Katholieken tegenwoordig in Nederland evenzeer als in Vlaanderen, zij het - wat natuurlijk is, - in Vlaanderen met meer sukses als in Nederland, schijnt te willen overheerschen. Die geestelijke houding is er eene van taktiek en van strijdbaarheid. Zij dwingt een pater van Well - in deze een symbool - tot daden die hij anders misschien achter zou laten. Zij vervalscht voor het publiek het wezen van de katholieke poëzie, die zij uit de niet-katholieke - hemel, waar gaan wij met zulke onderscheidingen naartoe! - schijnt te willen schakelen. Om het brutaal te zeggen: er zijn tegenwoordig paters van Well's, die zich tot Doorenbos'sen en Verriest'en opwerpen, omdat zij hunne leerlingen wenschen te doen doorgaan voor Kloos'en en Rodenbach's.
Ik heb hier, wel te verstaan, niets tegen den Jezuïet van Well of tegen den dichter Rutten. Ik heb nog veel minder wat het ook zij tegen Roomsche kunst, zelfs niet tegen strijdbare, en strijdlustige Roomsche kunst. Laat die kunst ons maar eens een nieuwen Vondel geven: ik zal nog dankbaarder zijn dan wanneer eene Calvinistische poëzie ons een nieuwen Agrippa d'Aubigné zou geven. Maar waar ik wel iets tegen heb: Kunst geheel onderworpen te zien aan eene godsdienstige overtuiging, die niets anders blijkt te zijn dan politieke partijdigheid,
| |
| |
zooals meestal het geval is. Het ergert mij, poëzie neergehaald te zien tot dergelijke partialiteit. Het ergert mij nog meer, partialiteit poëzie voor hare mindere bedoelingen te zien gebruiken.
Deed dat nu pater van Well? Leende Dr. Rutten zich daartoe? Och, wel eigenlijk niet. Maar er is eene meer of minder geheime verstandhouding, er is een taciet verweer tegen eene zekere kunst, die ‘heidensch’ heet te zijn en het meestal niet meer is dan die van de jongere katholieken of de jongere calvinisten - dewelke laatsten zich hier eveneens schrap zetten, al lijkt hunne werking niet zoo samenhangend en geordend, - er is een opmarcheeren tegen dezen, die dichter wenschen te zijn zonder meer, welke ook hunne godsdienstige overtuiging weze (en die overtuiging is heel dikwijls zuiverder dan diegene van de ‘probaten’).
De zaak is: laat ons de poëzie toch houden buiten... kapelletjes. De poëzie, hoe moeilijk ook om te definiëeren, is, bestaat op haar-zelf. Zij is eene meesteres, geene dienstbare. Tenzij natuurlijk ze te dienen verkiest. Maar dit wil niet zeggen dat alle vrijwillig-dienstbare dé poëzie zou zijn...
Ik ben weêr eenigszins afgeweken: uit wat voorafgaat zoudt gij wel kunnen denken dat Rutten een Schaepman nazingt, en pater van Well hem dáarom looft. Het bewijst dat ik mijne stelling nader dien te belichten. Ik kan het doen, tot besluit van eene té lange inleiding, in deze woorden: pater van Well leidt Felix Rutten bij het publiek in met overdadigen lof en zeer oprechte liefde; met liefde omdat Felix Rutten zijn leerling is geweest en hij zich bij voorbaat gekoesterd gevoelt bij zijne
| |
| |
eventuëele glorie; met des te meer lof dat hij Roomsch-Katholiek is, en, bij gebleken waardeering - die men bij alle mogelijke middelen te verwekken heeft - eens of morgen zal te stellen zijn tegenover dezen of genen, die geen belijder is van 's paters geloof.
Hetgeen ik, die er toch ook wel iets als een geloof op na hou, bij deze aanklaag als crime de lèse-poésie.
Pater van Well, geestelijke vader, leidt dus het werk in van zijn kind Felix Rutten. ‘Hij liet mij al zijn droomen meedroomen’ zegt hij, ‘al zijn zielemuziek beluisteren’. Mijne onzekere hand was hij spoedig ontgroeid. Toch wilde hij niet omzien naar een veiliger gids. Hij bleef zijn ouden leermeester aldoor trouw, ook toen hij, na zijne Latijnsche schooljaren te Sittard en Rolduc, ging studeeren in Leuven en Luik; aldoor trouw, ook toen hij, kort na zijne promotie tot Dr. in Germaansche letteren, een jaar ging doorbrengen in het land van Björnson en Ibsen; aldoor trouw toen hij het volgend jaar - Mod syd, mod syd til en solskinskyst!’ naar Italië toog, naar Griekenland en Spanje. Thans zwerft hij - the minstrel-boy - door Ierland en vraagt mij: ‘Zorg voor de uitgave van mijn tweeden bundel, gelijk gij gezorgd hebt voor den eerste, en schrijf eene inleiding.’ Welnu, ik schrijf een inleiding’.
Dit brokje schetst de verhouding van den veel-bereisden Rutten tot den talenkundigen van Well: dankbare genegenheid van weêrszijde, die herinnert onmiddellijk aan den band, die tusschen Verriest en Rodenbach bestond.
| |
| |
Leest gij echter die inleiding verder, dan ziet gij onmiddellijk het verschil tusschen Verriest en van Well. Deze laatste, een zeer belezen man en blijkbaar een geleerde, is tevens een man van smaak. Maar verder lijkt hij toch niet meer dan een intellectuëele te zijn, een cerebraal paedagoog, in een woord: geen kunstenaar, hoe kunstzinnig hij ook moge schijnen. Lees maar de analysis van dit bundeltje ‘Avondrood’: gij zult verbaasd staan, over de koele knapheid van den geest, die zoo allemachtig-veel achter Rutten's verzen wist te ontdekken. Maar bij al die scherpzinnigheid, haast even ergerlijk als bewonderenswaardig, vindt men malligheden, die bewijzen hoe weinig een dichter deze man zelf is: ‘Als dit dan tóch moest’ (voortgaan nl. op den weg dien de dichter zich in zijn eersten bundel gekozen had) ‘wilde ik, dat hij 't deed in liederenvorm (cursiveeren van mij, K.v.d.W.). Hij twijfelde, maar ik drong sterker aan, temeer omdat we in 't teeken stonden van den volkszang en de toonkunstenaars klaagden, dat Holland zoo arm was aan liederteksten’. Dit laatste argument bleek onweêrstaanbaar: de dichter Felix Rutten onderwierp zich...
Zulke paedagogie, naar ze blijkt uit de kritische gaven van pater van Well, wijkt wel eenigszins af van het levenswekkende woord van een Verriest; dezes gulle genegenheid en opofferingsgeest legt het af bij den practischen zin van den Jezuïet-leermeester, die voor liederteksten zorgt. Is nu het vertrouwen van Rutten voor van Well even groot en van gelijke beteekenis als van Rodenbach voor Verriest - en alles noopt er ons toe het te denken - dan zal, zelfs bij gelijke mate van talent, laat staan genie, de kunst van Rutten noodzakelijk evenver
| |
| |
staan van deze van Rodenbach, als de ontleding van pater van Well van deze die pastoor Verriest zoo eigen is.
En dit is dan ook het geval.
Rutten is een beschaafd en intelligent dichter, die zijne voorbeelden weet te kiezen. Hij heeft een gevoelig oor, zoodat zijn vers zuiveren klank bezit. Hij weet eigen gevoel met zekere scherpte waar te nemen, al lijkt dat gevoel niet dikwijls diep of groot te zijn. U heftig schokken zal hij nimmer; u wel streelen, nu en dan, bij zachte taalmuziek. Daarvan moge dit voorbeeldje getuigen:
Con Sordino
Van zilver en van stilt' -
En 't smartelijk verscheiden
Van d'ijlen avondgloed...
En heimwee naar de sterren
Heeft heel mijn ziel bevaên.
Ge ziet, dat is eerder vriendelijk dan zeer persoonlijk. Poogt hij wel persoonlijk te zijn, dan wordt de dichter wel eens plat en onsmakelijk als in
| |
| |
De hemel steekt zijn kaarsen aan.
Hetgeen naar mijn meening bewijst, dat echte dichterlijke persoonlijkheid bij Rutten zoo goed als afwezig is, en zijn dichterschap vooral berust op vernuftig en goedverwerkt navolgen en op een ontwikkelden muzikalen zin.
Zoodat ik van dezen bundel ‘Avondrood’ vooral onthouden zal een nogal-onaangenamen indruk van den kapelletjesgeest die heerscht in een zeker bent der Hollandsche literatuur - en die indruk heeft vooral pater van Well op zijn geweten -, en verder, dat Jan Toorop, er eene, wel wat zoeterige en gemaniëreerde, maar toch wel innerlijk bewogen en gevoels-schoone teekening voor gemaakt heeft, die prijkt op titelblad en omslag.
De Groene Amsterdammer, 28 December 1913.
|
|