| |
| |
| |
J.J. de Stoppelaar en Joh. Borgman
Volgend gedichtje schrijf ik over uit het bundeltje: ‘J.J. de Stoppelaar: De Parelduiker - C.M.B. Dixon en Co. Apeldoorn 1912’:
De Parelduiker
Hier won ik eenmaal lijfsgevaar-bewust
Diep uit den vloed mijn mat juweel van pijn
En droeg het stil in den verholen rust
Van weemoeds cierlooze' onbesneden schrijn.
En als in droom, die nog geen slaap kan zijn,
O, tusschen land en zee: geluk en lust,
Ben ik terug aan de ongewisse lijn:
De smalle strook - de breede band: de kust.
En onder 't kleed vandaan, weg van mijn hart,
Vlak van den hartbrand van mijn levend bloed
Neem ik de prijs, die 'k wegdroeg uit den vloed,
Uit den gebroken schrijn in mijne hand
En zie, maar bevend, dat mijn parel brandt
Als gloeiend zaad ontloken en ontschorst.
| |
| |
Waarop ik laat volgen dit gedichtje uit: ‘Verzen van Johan Borgman. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum: in het jaar 1912’:
De Man en de Vrouw
Ik zag een man, die stil te lezen zat
Aan zwarte tafel; langzaam blad na blad
Viel om en schaduw gleed langs bleeke handen. -
Een schemerlamp scheen laag; langs vale wanden
Wat dwalend licht. - In sombre hoek, die was
Van schemer donker zat een vrouw, die ras
De naalden tikte tege' elkander; ze breide
Een kleed van witte wolle en weende. In wijde
Omplooiing hing haar rouw. - Moe rustte ze en bad
Droef-zacht. - Ik zag een man, die stil te lezen zat.
Het komt mij voor dat uit deze twee proeven de aanleg, de inzichten - voorzoover ze hun-zelf duidelijk zijn -, de persoonlijkheid - in zoover ze reeds is, - aan te geven en te verklaren zijn van deze twee jonge dichters, die beiden kenschetsend mogen heeten, de eene met veel meer kunde maar dan ook meer pretentie, de andere zeer onbeholpen nog maar blijkbaar met meer innigheid, van waar de jongste dichters onzer dagen heil zoeken.
De eerste bezit, bij reeds gevorderde bekwaamheid die het gevolg is van aanpassingsvermogen, eene ingenieuze verbeelding die hem vooralsnog hoofdzakelijk verleidt tot pseudo-dichterlijke acrobatie, dewelke echter, bij vollere gemoedsrijpheid, heerlijk bestanddeel kan worden in edel dichterschap.
| |
| |
De tweede, die ploetert in een poel van poëtische gemeenplaatsen en zich niet te uiten vermag dan in ontleende plunje, toont een goed hart te bezitten, dat een nogal ruim hart is; en ik weet niet waarom hij, met wat meer bedrevenheid, vanwege zijn hartelijke ontvankelijkheid en zijne onbetwistbare, zij het dan ook slinksche mededeelbaarheid, later niet een echt dichter zou blijken te zijn.
Verbeelding en hart: literaire antethesis waar lang kan over getwist. In ‘Du Sang, de la Volupté et de la Mort’ schrijft Maurice Barrès, als epigraaf van een der daarin gebundelde stukken, ongeveer deze woorden, die ik citeer uit het hoofd: ‘Qu'importe si un poète a peu de coeur, pourvu qu'il ait de l'imagination’. Deze uitspraak zijn velen sedert Verwey in Holland bijgetreden. Al zal nu wel tusschen het Fransche ‘imagination’ en het Hollandsche ‘verbeelding’ een zekere afstand liggen, zooals het Fransche doorgaans in Frankrijk, en het Nederlandsche sedert Verwey, die het eenvoudig tegenover impressionisme en zintuiglijkheid als bezonnenheid en beschouwing stelt, begrepen werden. Het eerste, geheel vrijheid; het tweede bij uitstek gebondenheid; het eene ‘folle du logis’; waar het andere is niet alleen keurende en ordineerende, maar omscheppende en gebiedende macht: rede die beheerscht natuur, en de natuur niet meer begrijpt dan als rede.
Die beteekenis van ‘verbeelding’, in Holland onder de jongere dichters gangbaar, is er natuurlijk. Wil zij er bij ons, Vlamingen, moeilijk in, dan is het omdat wij, kinderlijker, losser, minder-bedacht naar den geest, meer naar de Fransche opvatting hellen, al verschillen
| |
| |
beide opvattingen naar haren grond. Wij zijn niet zoo cerebraal als de Hollanders, omdat de eigen beschaving ten onzent steeds door allerlei invloeden is gestremd geworden, en dat wij nooit genoeg met rust zijn gelaten geweest, om die vreemde invloeden te verwerken. Wij worden als eene rots aangeketst door duizend pijlen van vernuft; als eene rots schieten wij bij elken schamp een schitterenden genster; maar als eene rots blijven wij ook doorgaans hard en gesloten. Gaan wij wél open; vindt eene gedachte, eene beschouwing, de Idee in een woord, den ingang, dan hebben wij doorgaans de macht niet meer, ertegen te strijden en wij worden bezeten geheel. Zoo maakte een vriend van mij onlangs Schopenhauer door: hij kende rust noch duur zoolang hij het middel niet gevonden had, de oplossing der Vlaamsche Beweging in de bekeering tot het Boeddhisme te zien. Dit eenvoudig, omdat wij geene rasbeschaving hebben. Met onzen prachtigen aanleg, wij die rijk en gezond bloed bij de scherpste der zintuigen bezitten, wij vol natuurlijken scheppingsdrang zoo in het sensuëele als in het mystieke, wij lijden gebrek aan natuurlijke, aangeborene, van onze voorouders meêgekregene middelen, neen: organen, die alle ontvangen begrip, en tot zelfs de sensaties, weten te plaatsen op de hoorige plaats, zoodat zij onzer eigen personaliteit, en den onderscheidenen personaliteiten wier gemeenschappelijke hoedanigheden den rasgeest uitmaken, ten goede komen. Wij zijn even rijk bedeeld als andere volkeren, maar wij ontberen die onbewuste schifting, die natuurlijke orde, dewelke beletten dat alle nieuwe aanwinst overlading en ballast wordt. Ons brein is als de maag van een
| |
| |
bedelaar die lang zou gehongerd hebben: bij de eerste gulzige beet al schijnt ze hem vol. Is zij er minder gezond om dan die van den gezetten burger die te elken dage ruimschoots te eten krijgt? Integendeel. Maar de verschillende deelen van het spijsverduwingstelsel zijn bij den burger goed geoefend. Terwijl bij den bedelaar die anders wel keien zou verteren...
Nu zijt gij, Hollanders, de gezette burger (neemt het mij, bid ik, niet kwalijk!); terwijl wij, Vlamingen, hongeren als de bedelaar, gretig naar 't gebodene grijpen zooals de bedelaar zou doen, trouwens al het noodige bezitten om profijt te trekken van wat wij innemen, maar tevens bij gebrek aan eigene beschaving onaangepast, en aldus kandidaten ter geestelijke dyspepsie...
Dit is de reden waarom wij in het woord ‘Verbeelding’ als van-zelf eene andere beteekenis ontdekken dan gij. Verbeelden te verstaan als: de wereld bezien met de oogen en wéergeven naar de beschikkingen der Idee, het komt bij ons niet op, omdat wij eenerzijds zoo weinig en zelden door de Idee bezeten zijn, en anderdeels omdat onze zintuigen er ons zoo dikwijls van afleiden, zoo ze ons wél bezit. Bezonkenheid kennen wij; bezonnenheid zelden. Bezonkenheid, klare of duistere: zij is het gevolg van zinnelijk genieten of lijden; zij is ook natuurlijke, physiologische wijsheid, het gevolg van ervaringen aan vreugd of smart. Bezonnenheid, zij is niet dan bij voorbaat vastgestelde scheikunde; zij is de geestelijke chemie die uit elke gewaarwording het overtollige weet te verwerpen en voorgoed te weren, daar het schaden kon aan het geestelijk bedenksel dat zich heeft voorgesteld, in elke zintuigelijke gebeurtenis een bijzondere bestaansfactor
| |
| |
te vinden; zij is aldus eene wijsheid van alleen de rede, een gevolg van ervaringen op intellectuëel gebied. Wij, Vlamingen, denken bij het woord Verbeelding aan Bezonkenheid; of beter: wij kunnen ze buiten de bezonkenheid niet kennen. Gij, Hollanders, ziet de Verbeelding niet dan in Bezonnenheid.
Met het gevolg, dat gij er allicht de atrophie van uwe zintuigen bij bewerkt. Ik ken in het Holland van deze dagen slechts twee dichters, die mij Verbeelding als Bezonkenheid en Bezonnenheid tevens, zoo niet in evenwaardig gehalte, aanbieden: het zijn Boutens en Leopold. Bij Gorter is zij geheel zintuigelijk, helt dus over tot wat ik als bezonkenheid heb omschreven, zoodat het bezonnene aan hem er bij de haren bijgesleurd mag heeten; bij Van Eeden wordt zij meer en meer rhetorikaal, zoodat zij geene waarde heeft dan als bewijsmiddel tot de deugdelijkheid van de aangevoerde stelling; bij mevr. Roland Holst is ze haast louter sensuëel, omdat de idee bij haar hartstocht is geworden, zooals zij het alleen bij eene vrouw worden kan. Terwijl Boutens en Leopold intellectuëele emotie uitzingen mogen, zonder dat de emotie ophoudt, intellectuëel te zijn, al blijft zij wel degelijk en zeer merkbaar emotie...!
De jongere Hollanders nu...
De jongere Hollandsche dichters hebben bijna allen heel veel talent. Zij hebben zooveel talent vooral, omdat zij zoo bezonnen zijn. Bezonnen zijn, het is, met eene gemakkelijke omschrijving, weten hoe het hoort. Bezonnenheid is de edele zijde van knapheid; en handigheid is knapheid in pejoratieven zin. De handigheid van velen maakt mij kregelig; hunne knapheid interesseert mij;
| |
| |
hunne bezonnenheid dwingt soms mijne bewondering af. Alleen betreur ik dat zij, met hunne verbeelding-op-zijn-Hollandsch, zoover van mijn smaak blijven afstaan.
Daar hebt gij, b.v., deze J.J. De Stoppelaar. Hij heeft mij ontstemd door eene handige onoprechtheid, die er, bij iemand die ik voor een dichter hou, toch wat al te dik oplag; zijne knapheid heeft mij een paar maal verrukt door eene frissche zekerheid, die mij de echtheid van het gemoed bewijst, al komt het vooralsnog niet met de gewenschte zuiverheid tot zijn recht; zijne bezonnenheid... Nu ja, het fijne en het rake, het soms innige en het soms klaar-koele: ik voel ze zoo goed als een andere... Was dit nu alles eens het resultaat van eene vrome ontvangenis; van een overstelpend-rijke of schamel-schoone nadering, langs de wegen der zinnen, van wat uit den buitenwereld den dichter tot in zijn diepste gronden bezoeken zou; - in plaats van te wezen, omgekeerd, het bedenksel dier wereld, de voorstelling die de dichter er zich van pasklaar gemaakt heeft; welke voorstelling hij dan opstelt in een natuur-nabootsend décor, bij zijne nijvere handen zeer kunstiglijk samengesteld...
Aldus J.J. de Stoppelaar.
Terwijl, zooals ik zei, Johan Borgman nog niets anders bezit, als dichter, dan zijn hart...
De Groene Amsterdammer, 28 September 1913.
|
|