| |
| |
| |
A. Verwey en H. Roland Holst
Dramatische poezie
Waarom is men telkens, bij studeeren in de letterkundige geschiedenis en bijhouden ook der tegenwoordige literatuur, geneigd zich af te vragen, - waarom zien wij elk dichter, die tot volle vaardigheid en rijpheid is gekomen en in de lyriek zijne maat gegeven heeft, zich telkens keeren, tot verdere uiting, naar den dramatischen vorm, en in tragedie, of zelfs blijspel, zoeken naar een nieuwen vorm des uitsprekens, die natuurlijk breeder en voller, dieper en veelzijdiger bedoelt te zijn?
Frederik van Eeden gaf er, een drietal jaar geleden, in eene voorlezing der jonge Vlaamsche balie te Brussel, eene reden voor op, die hij, onder gewijzigden vorm, verleden week nog in de tentoonstelling te Gent met nadruk herhaalde; de dichter is hoofdzakelijk in déze een uitzonderlijk en uitverkoren wezen, dat hij zich zelf moet houden voor een apostel. Dit zijn natuurlijk Van Eeden's eigen woorden niet: het is er alleen de kern van; waaruit blijkt dat hij den dramatischen vorm voor het gedicht verkiest, omdat hij beter, wijl der menigte onmiddellijk aansprekend, apostellijk en propagandeerend te werken vermag.
Deze formule leidt ons terug tot den oorsprong van het Europeesche drama: het passiespel eerst aan het
| |
| |
altaar, daarna tegen den kerkmuur. Dat zij iemand als Van Eeden verleiden moest, zal weinigen verwonderen. Veel verklaren zal zij echter niet bij dichters die ook wel drama's schreven, zonder er daarom aan te denken, de menschen te bekeeren. Zij vindt al tegenspraak bij den pessimistischen Euripides en den nihilistischen Aristophanes, - tenzij men vernielen het eerste stadium tot opbouwnoemde. Zij verklaart geen enkelen der Fransche of der Nederlandsche klassieken, zelfs Racine niet, noch Vondel, die in hunne treurspelen wél de heerlijkheid van het katholicisme hebben verkondigd, maar daarom nog niet als proselyten zullen gecanoniseerd worden, daar ze niets anders hebben bereikt dan schoonheid-zonder-meer. Ik meen dat de schrijver van ‘IJsbrand’ om gelijk vergeefs bij Shakespeare zal aanbellen. Ibsen zal wel door niemand voor een stichter van Geloof worden gehouden, hij die zichzelf toch wel eens tegengesproken heeft. En wát dan te doen met Mallarmé's ‘Hérodiade’ (al is zij onvoltooid gebleven), waarvan de hermetiale dichter beweerde een drama-voor-het-volk te willen maken, - eene uitspraak die geene beteekenis kan hebben dan dat deze geslotene er zich geheel, met de volledige en absolute schoonheid die hij, naar zijne discipelen beweren, in zich voelde wonen, in uitstorten wilde?...
Elk kunstwerk en dus ook het drama, draagt, wel is waar, in zichzelf eene moreele les. Maar hoevele zijn er, vooral in de schouwburgzaal, die ze, zelfs uit een ‘Levende Lijk’ van Tolstoï, weten te halen, wanneer zij er niet met zwoegenden opzet als eene schildpadschelf op gemetseld ligt? En trouwens, hierop komt het dan - op
| |
| |
de uitkomst, de uitwerking komt het dan nog veel minder aan. Wij sporen hier alleen des dichters bedoeling na. En kan deze er in elk geval, bewust of onbewust, op uit zijn, te gaan propagandeeren als een guitaarspelend meisje van het Leger des Heils?
De neiging tot het schrijven, bij dichters, van drama's, meer bepaald van drama's in gebonden stijl (ik gebruik met opzet de uitdrukking ‘gebonden stijl!’), zal wel elders haar reden vinden dan in zulk bedenksel: in den psycho-physiologischen grond nl., waar trouwens het begin van alle poëzie te zoeken is. Op twintig-vijfentwintig-jarigen leeftijd, wanneer, bij den poëtischen schepper, de eigenlijke poëtische kwelling in de opdringerigste werkelijkheid haar aanvang neemt, is geene bezigheid verblijdend en beangstigend als de lyrische zelf-ontginning. Het is de smartelijkste, daarom juist de steeds-opnieuw-gezochte genieting, die men niet ondergaat, dan met het vooruitzicht op eene ingebeelde straf, en die men te geweldiger lief heeft... Ik heb hier geen recht dan op constataties bij anderen. Eigen ondervindingen, hoe ik ze ook in hunne, thans vale, maar nóg schoone naaktheid, gaarne vertoonen wou, mogen alleen nog gelden als vergelijkingsterrein. Laat ze hier echter althans getuigen van de steeds pijnlijker, scherpe gewaarwording, van de hart-bonzende botsing in 't vaaksmartelijke binnenst, van het onbegrijpelijk-klare inzicht waar men daarna, heel dikwijls, bij het uiten als verbijsterd en slechts half-bewust weêr maar eens onder lijdt.
Weest gerust: het gaat over. De zenuwen worden eraan gewoon. Men is langzamerhand - al verliest er de
| |
| |
productie niet zoozeer in waarde bij dan gij gingt vreezen - gewoon geraakt aan impressie en aanpassing op het gevoel. Men leert redelijk schrijven. En het is dan ook veel beter voor het hart.
Er komt bij dat men niet zoozeer meer aan het uitzonderlijke in zien, voelen en uitdrukken hecht. Natuurlijk omdat het uitzonderlijke der eigen personaliteit aan 't afslijken gaat. Men wordt, - het leven maakt u, - algemeener. Een verlies? Ja, vermits gij u in zekeren zin van u-zelf gaat vervreemden. Neen, daar gij meer alzijdig menschelijk wordt. Aan u-zelf zijt gij, met kans op een juister uitzicht, beter de anderen gaan kennen. Weldra voelt gij, met heel juiste, zelfs juistere wijl meer onbevangene schatting van u-zelf, uwe plaats onder de menschen. Indien gij het nu maar aanlegt, een drama te gaan verzinnen.
Ik geloof wel dat de tijd ervoor gekomen is!...
De mystieke Frederik van Eeden (mystiek in dezen zin dat hij het zoekt in de verborgenheden, en met de minste ontdekking aldaar gaat prijken als een kind dat eene sedert lang verstopte pop terugvindt, hoe gehavend zij ook weze), de Van Eeden die de eigene lyriek zoo spoedig tot rhetoriek zou maken, en die, nog heel jong, aan dramaturgische dilettanterij had meêgedaan, kon niet anders dan zich heel spoedig naar het toneel te keeren, en dit natuurlijk met een verklarende nota erbij. De verstandelijke Albert Verwey moest, logisch, in deze haven aanlanden. Het was voor hem de veiligste...
Uit de drie bundels ‘Verzamelde Gedichten’ (Amsterdam, Versluys, 1911-'12) van hem dien ik, in vollen ernst, ‘den Meester’ noem, heb ik nog de drie treur- | |
| |
spelen: ‘Johan van Oldenbarneveldt’, ‘Jacoba van Beieren’ en ‘Cola Rienzi’ te bespreken. Goddank, ik mag het doen met haast onvermengde bewondering.
Niet dat Verwey dén geboren dramaticus zou zijn, de veelvuldige, overvloedige, per slot steeds romantische en niet steeds kieskeurige, die wij ons bij het woord louter dramaticus voorstellen. Gij zult het niet verwachten van dezen die, lyricus, alle natuurlijke gemoedsopwelling aan de idee gaat toetsen. Die zelf-kontrôle is het echter, die der voortreffelijkheid van Verwey ten gronde ligt. Het is het schrander-critische (hoe dan ook partijdige), het verstandelijke (hoe dan ook vooropgezette) dat hem toelaat, tooneelen goed ineen en personages flink op hunne pooten te zetten. Men heeft gezeid: het verloop is fragmentair en illogisch; de psychologie is niet uitgewerkt; de taal is, in hare gezochtheid, grof; de karakterteekening is te vlak en te hoekig. Ik zal op zijn West-Vlaamsch antwoorden: Questie!?... Laat een regisseur als Verkade (liefs Verkade, om zijne vereenvoudigende neigingen), één dier drama's, zelfs den ‘Johan van Oldenbarneveldt’ die misschien het minst-geslaagde maar het meest-gewilde is, ten tooneele voeren: misschien staan wij beiden verrast om de scenische uitwerking. Want juist omdat bij Verwey als grondregel geldt wat de Fransche dramaturg noemt ‘ramagé,’ juis omdat zijne figuren samengesteld zijn met het zoeken naar beknopte, hoe dan ook verkorte uitdrukking - men denkt aan Kubistische schilders - kon zijn dramatisch werk, in zijn vlug en naakt verloop, dat nu en dan, te gepaster ure, geestig weet te zijn, naar wijze en aanwijzing van Shakespeare, hoewel zonder dezes
| |
| |
wijdloopendheid, hem doen kennen onder eene, thans zoo niet in hare volkomenheid te schatten personaliteit... die niet veel moeite zou hebben, het op de lyrische dito van dezen dichter te winnen. Hoe uitnemend zij zich weet te uiten blijke trouwens uit dit fragmentje uit ‘Cola Rienzi’:
Is 't beter da een voorstander van 't volk
Geen van beide, dunkt me.
Dat is de vraag ontgaan. De vraag neemt aan
Dat een van twee het beste is.
Die aanneemt wat eerst zelf een vraag is.
Vraag-echte vraag, die afstamt van een vraag.
| |
| |
Vraag-volle vraag, die vragen in zich sluit.
Baar' dan uw vraag haar vragen en wees gij
Stefano - de oudste - vroedvrouw bij uw vraag.
Is Verwey, de intellectuëele Verwey, een goed bewijs van de waarheid mijner, trouwens nogal logische en gemakkelijke, thesis komen geven, al kan het gebeuren, zooals Herman Poort in ‘Groot-Nederland’ beweerde, dat het alleen langs cerebralen, langs niet natuurlijken, onbewusten, onontkomelijken weg zou zijn geschied, mevrouw Roland Holst van der Schalk kon mij, met haar ‘Thomas More’ (Rotterdam MCMXII W.L. en J. Brusse) logenstraffen. Meer en veel meer immers dan bij den hoogst-eigen Van Eeden ligt er den drang tot propagandeeren, zelfs tot bij brutale onbeleefdheid, open, en al is er onmiskenbaar zucht toe: hier is het dramatisch conflict niet zuiver gehouden. Neen, dit treurspel reikt tot het scenisch begrip en de, in hare norsche naaktheid sluwe, tooneelmatige vaardigheid van Verwey niet. Dit is een drama van geloof, dat zich uit moet storten, dat mededeelzaamheid zocht. Is het echter - hier komt het op aan - bloot uit dien zucht naar proselytisme geschreven?
De vrouw, zij is als kunstenaresse hoofdzakelijk bewogenheid en beweging. Overwogenheid en statiek is des mans. Wij hebben aan den lichame geene gratie,
| |
| |
omdat de rythmus bij ons innerlijk blijft, terwijl in elke vrouw eene Isadora Duncan sluimert. Het is zoolang niet geleden dat ik het hier schreef; wat van mevrouw Roland Holst eene groote dichteres maakt, het is niet haar beeldvorming, die schoolsch is, maar de weelde van haar rythmus.
In de ‘Opstandelingen’ heeft zij den rythmus, die noodzakelijkheid van beweging, naar buiten gebracht. In een drama? Maar wie heeft er ooit aan gedacht, die heerlijke ‘Opstandelingen’ in hunne naakte en mysterieuze lyriek aldus te noemen?... Neen: in de veruiterlijkte bewogenheid van eene grootsche vrouwenziel.
‘Thomas More’ nu is meer gebonden gebleven aan de regels der tooneelletterkunde. Mijns inziens: tè veel. Er is getracht zelfs naar echte, in deze traditioneele conversatietaal. Wilt gij een staaltje? Het is zoo erg als bij 't ergste in Verwey:
Grynaeus.
Heer Thomas, nauw terug van overzee
drijft mij een drang dit liefgeworden huis
dat ik zoo vaak droombetrad, na een dag
van lang verlangen, weder te betreden
wakend, en mij in werklijkheid te laven
aan uw oneind'ge heuschheid, aan dit leven
van scherts-doorweven ernst, geluk'ge arbeid
waar droombegooch'ling mij hongrig naar liet.
Moet ik u echter zeggen dat de panisch-lyrische dichteres het bezwaarlijk bij zulk vlijtig, maar flets
| |
| |
euphuïsme uithoudt. Telkens onderdrukt zij echten zang en vervult mij dan met verwachting. Vaak weet zij den zang niet meer binnen den boezem te prangen, en dan vloeit het over van uitgestorte, niet meer terug te houden liefde. Ik zou hier kunnen aanhalen. Ik laat u echter 't volledige genot over dit drama, dat niet onvermengd te genieten maar om zijn ebbende en vloedende schoonheid te menschelijker is.
De Groene Amsterdammer, 7 September 1913.
|
|