| |
| |
| |
Siska van Daelen, H. van Tichelen, Van Langendonck, De Clercq, Gijssels
Toen Prosper van Langendonck, aanvang der jaren '80, in het tijdschrift ‘Dicht- en Kunsthalle’ de eerste verzen publiceerde, die hij later den herdruk in zijn bundeltje ‘Verzen’ (Versluys, Amsterdam) waard zou keuren, beging hij, vóor alle anderen, de daad, die bewust en opzettelijk met eene lange Vlaamsche traditie zou breken. Wel geven nog al deze gedichten - ik denk hier meer bepaald aan het sonnet ‘Circe’ - geene uiting aan het scherpe individualisme, dat Van Langendonck, meer in het bijzondere te rekenen met 1892, zou kenmerken, en dat per se als de negatie van alle overlevering is. Zij waren veel meer de weêrklank eener levensbeschouwing, die velen jongeren van toen eigen was, en waar, in ‘La Jeune Belgique’, Fransch-Belgische dichters als Albert Giraud en Iwan Gilkin blijk van gaven: een post-romantisch pessimisme, dat enkele jaren later Emile Verhaeren als eene echte geestesziekte, in zijne trilogie: ‘Les Soirs’, ‘Les Débâcles’, ‘Les Flambeaux noirs’, met de hallucineerende beeltenis van Baudelaire vóór zich, door zou maken. - Natuurlijk had men ook vóór Van Langendonck in Vlaanderen Baudelaire gelezen. Pol de Mont had hem, met zijn wonderbaarlijk aanpassingsvermogen en zijne gewone luchtigheid, even- | |
| |
als hij met zoovele andere dichters had gedaan, verwerkt zoo niet nagevolgd. Bij Van Langendonck echter was zulke opvatting des levens eene kwellende geesteswerkelijkheid, die hem, als den Meester-zelf, als zoovele volgelingen, pijnlijk uit de maatschappelijke orde los zou scheuren, en hem geen genot meer zou schaffen dan de wrange gewaarwordingen van zijne vereenzaamde persoonlijkheid. - Toen hij, tien jaar later, 't steriele inzag van bloot het oproer; toen hij, tot moreel houvast, zich dwong het bij eene christelijke wereldbeschouwing te houden, bleek de achterdocht, bleek het mistrouwen te
diep in hem geworteld, dan dat de liefde er over zou mogen triumpheeren. Hij zou de smartelijke vreugd niet kennen, zijne heilzame woorden ter genezing, ten trooste van den volke te toonen. Gebrek aan liefde had de mogelijkheid eener gemeenschap afgesloten: hij zou nog alleen het recht op medelijden verwerven. En toen ontstond die rijke reeks sonnetten, de scherpst-individualistische, die ooit in Vlaanderen werden geschreven; die, pathologisch soms van ingeving, den lezer haast physisch pijn doen, - en die eene gansche rij jongere Vlamingen tot navolging dwongen en als een uitdrukkelijk bevel afleiden moesten van wat ik de Vlaamsche traditie heb genoemd.
Die Vlaamsche traditie berustte op dat ééne woord: ‘Gezondheid’. Gezondheid als synoniem van wat ik met een goed-begrijpbaar neologisme zal noemen: binnensporigheid; gezondheid als een euphemisme van brave, hoewel uitdagende, zelf-voldane zij het dan ook argelooze, gewoonheid. Nu nog berust heel het literair criterium van de Koninklijke Vlaamsche Academie - ik
| |
| |
spreek hier voor: het korps, niet van elk lid afzonderlijk, - die zooals gij weet, zich het recht van letterkundige waardebepaling blijft aanmatigen waar het gaat om uitreiken van ondersteunende staatsgelden; nóg berust de aesthetische schatting van dit lichaam op dat enkelvoudige vokabel: ‘Gezondheid’. Lijdt gij aan eene nierziekte, aan moreele losbandigheid, aan sociale subversiviteit, dan is uwe kunst natuurlijk uit den booze, zoodra zij tot eene uiting komt, die maar eenigszins oprecht is. Wat heeft Pol de Mont een aantal flamingantische redevoeringen moeten uitspreken om de sensualiteit van sommige zijner verzen (het beste bestanddeel ervan) te doen vergeven! Wat heeft Hélène Swarth gelijk gehad, indertijd tusschen hare jagende en tot stervens toe ontgoochelde passie, en de onschuldige huwbaarheid onzer Vlaamsche jeugd, den grauw-klotsenden Moerdijk als grens te laten stroomen!... - ‘Gezond’, de Vlaamsche poëzie is het immers geweest van bij hare herleving na 1830. Zelfs waar het romantisme onze romanliteratuur een tijdlang onveilig dreigde te maken, weêrstond de dichtkunst. De Nederlandsch-gezindheid onzer poëten deed ze in Helmers een tegenvergif voor Victor Hugo vinden, wiens invloed trouwens ten onzent onderdeed voor dien van den veel minder revolutionairen Lamartine. Tollens woog zoowaar op tegen een Byron. En de stoutsten onder de Vlaamsche dichters brachten het aan beeldendurf en -nieuwheid, aan zegging, aan revolutionairen geest, zoo ver niet als Bilderdijk of Isaac da Costa. - Waarbij komt dat, minder nog dan in Nederland, de eigenlijke Romantische geest, zooals hij heerschte in Frankrijk, of zelfs met de opbouwende
| |
| |
waarde, die hij in Duitschland mocht hebben, in België maar eenigszins gelden kon. Nimmer heerschte hier te lande de middelmaat, klaarste bewijs der algemeene ‘gezondheid’, met meer beminnelijke onontkomelijkheid, dan juist in onze Romantische periode. Het beste gedicht dat wij uit dien tijd bezitten, en dat nog steeds imponeeren kan door bouw en verhouding, is bedoeld... als didactisch: ik spreek van ‘De drie Zustersteden’. En wat, naar rechtstreeks-buitenlandsch voorbeeld, bij een Prudens van Duyse, bij een Ledeganck-zelf, en later bij een Jan van Beers, als romance, ballade, ode of rhapsodie bovenuit wil vliegen, is bombastisch tromgeroffel of weeïge limonade, alles zoo onecht als maar mogelijk.
Dat valsche, dat onsmakelijke en onbezielde: Van Beers is de eerste geweest om er verbetering in te willen brengen. Door - zooals éen enkele, Johan de Laet, op zijn eentje gewaagd had - tot inkeer te komen? Door in zich-zelf het echte, het werkelijk-aangedane, het keurigkunstige op te sporen? Alles behalve! Niet dan door realistische objectivisme; door flink de dingen langs den buitenkant te gaan bezien! - En het werd zoowaar eene struische, smakelijke poëzie waarbij de ‘gezondheid’ (die trouwens nooit had opgehouden blakend te zijn, al had zij nu ook wel eens een pakje aangeschoten zooals de geesteskranken, die geniale dichters in der werkelijkheid zijn, het dragen), - waarbij de nationale ‘gezondheid’ meer dan ooit in alle weelderigheid tierde. Niet dat zij er allen ernst bij inschoot: deze ernst werd zelfs bij een Vuylsteke - den Vuylsteke der ‘Stukken voor den Almanak’ - schoon en bitter geweld. Maar vrank
| |
| |
bleef zij dan toch altijd, ook nadat de kieskeurige Dautzenberg ze van al te wijd uitschietende waterloten had besnoeid (laat ze ons voor een oogenblik vergelijken bij een heester); zelfs wanneer een Jan van Droogenbroeck er heel wat jong hout, ten behoeve der symmetrie van anders reeds dorre takken, uitgehakt had. Zij bleef onverbasterd, zelfs nadat Pol de Mont er menigen vreemden tak op had geënt; zij fleurde, zelfs in het gekuischte tuintje van Victor de la Montagne; zij wuifde grandioos wanneer, bij al te weinige wijlen, er de breede adem van een Albrecht Rodenbach door woei; en 't regende loverkens als de bries van Frans de Cort er door gichelde, en zij schaterde als de lach of zelfs de woede van Emmanuël Hiel ze doorschudde. Want ziet u, te dien tijde was Guido Gezelle er niet meer... of nog niet (het is de tijd van het ‘dertig jaar zwijgen’), om te leeren dat het soort ‘gezondheid’, dat in de traditie lag en door de traditie gehuldigd werd, niet noodzakelijk de conditio sine qua non is van alle literaire kunst; - al blijft zij natuurlijk voor den doorsneê-lezer, en zelfs misschien voor den dichter, eene weldaad. Terwijl Hélène Swarth, die intusschen het zingende hart van Holland geworden was, zooals ik zei, de grenzen voorzichtig was overgestoken...
Van Langendonck was dan de eerste om te bewijzen, dat men, wijl eerlijk en oprecht de dichter, van een zieken geest geen gezonde verzen kan verwachten, en van een zieken tijd geene gezonde kunst. Vóór alle anderen wilde hij de leugen verzaken, die van een maaglijder eischen zou de verklaring dat hij zich verheugt in eene prachtige spijsverduwing. En zijn voorbeeld verwekte
| |
| |
navolging, die natuurlijk overdrijving werd. Menig jonge dichter ging zich in den arm nijpen om ‘Ai!’ te kunnen roepen. Anderen echter, die voor eigen rekening verzen als
‘Ik voel het leven sijplen door mijn vingren’
en
‘o Weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt!’
met alle oprechtheid, in hunne ontreddering naar lijf en ziel, hadden over kunnen nemen; maar tevens, jonger en veerkrachtiger, de eigen toevalligheden van buiten en binnen ontrijzen mochten om in zuiverder luchten ruimer en met meer vrijheid adem te gaan halen; anderen, zeg ik, die de schuchterheid der zelfkoestering offerden om de wetenschap, dat ze troost zouden vinden bij dezen die aan zelfde kwalen leden, en den troost konden schenken van hun moed aan dezen die dieper leden dan zij; de dichters, zij, eener gemeenschap die het lijdende menschdom is: de eenige gemeenschap die altijd, buiten alle kentering der maatschappelijke vormen en voorwaarden, boven alle rassen en tijden om, heeft bestaan, - zij zett'en het werk van Prosper van Langendonck, in bewust-ruimeren vorm, voort, zonder zich met bepaaldheid om de nationaal-Vlaamsche gezondheids-traditie te bekommeren.
Die bekommernis was trouwens, ook voor hen-zelf, volkomen overbodig, - vermits zij de overlevering van vader en moeder en verder van een lengerhand vervlaamscht onderwijs, onvoorwaardelijk meekregen. De ziekste en meest-desperate van al, Van Langendonck,
| |
| |
vond hij niet dikwijls heul voor zijne onmacht in de armen van moeder-Brabant; niet dikwijls troost en solaas in het Brabantsche, wijd-deinende land en de breede zeeën van het koren, waar hij heerlijke verzen aan wijdde, die alleen nog in hun onovermeesterden weemoed naklank van de zieleziekte dragen?... Vonden sommigen, die leden onder de nooden van hun arm volk, in de liefde voor hun land geen tonen, die dieper en echter klonken dan die van de meest-‘gezonden’? En dan - hoevelen waren er dan wel inderdaad toe bestand, zich te wijden aan zelf-kennis, zelf-loutering, en het toetsen van eigen ziel aan de ziel van het menschdom? Terwijl de nationale traditie steeds aanlokkelijk en loonend blijft van monkel en poezelige leden...
Neen, zij ligt niet op sterven, de nationale traditie. En hadde zij wèl op sterven gelegen, dan was daar iemand ontwaakt, wiens stem luide genoeg was om ze terug tot het leven te roepen. Het is René de Clercq die, via Gezelle, thans onder de levenden de beste, de zuiverste, de gaafste, de schoonste, - de waarlijk begenadigde, de vleesch-geworden vertegenwoordiger ervan is. In hem heeft de traditie eene prachtige louteringskuur doorgemaakt. Van Gezelle heeft hij hoofdzakelijk, en niet meer geleerd dan, te luisteren en... te spreken. Hij is gekomen na Van Langendonck: het heeft ongetwijfeld poëtischen tucht en verinniging gegeven. In zich-zelf, niet dan in zich-zelf echter, in zijn bloed en in zijne spieren en in zijn strot, die hij dankt aan ouders en voorouders, dragers van den geweldigen en onverdelgbaren en weldadigen rythmus van den lichamelijken arbeid, - in zichzelf ontdekte hij de cadens, en het moest
| |
| |
hem maken tot den levendigsten dichter, dien zijn land ooit heeft bezeten. O, ik herinner mij de vreugd van toen ik in hem - trots van mijn leven! - die woelende rythmiek ondervinden mocht: eenige contributie misschien van mijnentwege aan de nationale traditie; maar waar ik mij dan toch wel eenigszins in verheugen durf, daar zij tot zulke weldadige vernieuwing ervan mocht leiden...
Zulk een vernieuwer moest dezen, die niet graag doorgaan voor achterblijvers, maar niettemin weinig bestand zijn tegen diepere zelfkennis, aantrekken. René de Clercq verheugt zich dan ook in talrijke volgelingen. Hij is echter in deze de eenige niet. Enkele jongere verzenmakers cijferen, onbewust, eene belangrijke periode onzer letterkunde weg, al dragen zij er onbetwijfelbaar den stempel van. Zij zijn de leerlingen van iemand, die zich onmiddellijk, en zelfs door de ketenen des bloeds, bij de gezondheids-traditie aansluit: van Willem Gijssels. Deze, een volle neef van Emmanuël Hiel, zet zijn oom als cantate-dichter met evenveel frischheid en evenveel rhetoriek voort. Men zou nauwelijks zeggen dat tusschen de productie van Hiel en de zijne ruim vijf en twintig jaar liggen. Zijn oom heeft een drietal onvergetelijke liederen nagelaten, vol innigheid. De neef heeft van den Van Langendonck der landschappelijke verzen zin voor ruimte en breedheid van zegging geleerd, zoodat ik van hem enkele gedichten ten zeerste liefheb. Maar heel het Hollandsche impressionisme schijnt over hem heen te zijn gegaan. Gezelle heeft hij vergeten zoodra gelezen. Ik vrees dat hij, al is hij jong, niet anders leest dan reeds tamelijk oude dichters. En hij heeft als hoofdverdienste
| |
| |
deze, dat hij, omwentelaar in de maatschappelijke orde, er de Vlaamsche traditie-van-gezondheid op aangepast heeft.
Dit is eene zeer lange inleiding, waar het eigenlijk gaan moest om twee nogal schamele dichters. Het kwam er echter voor me-zelf op aan te verklaren, hoe zij eigenlijk in hun wezen en verschijnen mogelijk zijn. Misschien - laat mij deze zoete illusie - komen hunne bundels in uwe handen; dan zoudt gij u afvragen: deze dichters, die niet zeer eigen-aardig schijnen en nochtans niet thuis te wijzen zijn in een hokje der tegenwoordige Nederlandsche productie: wáár vinden zij dan hun oorsprong? Die vraag heb ik mij-zelf gesteld, en van de vraag ziet gij hierboven de uitkomsten die u ook, in andere omstandigheden, als nota's over een tijdvak Vlaamsche literatuur-geschiedenis allicht dienstig kunnen zijn.
Siska van Daelen, wier ‘Lentevoizen’ (uitgave van V. Resseler te Antwerpen en C.A.J. van Dishoeck te Bussum, 1912) bij dezen worden aangekondigd, verplaatst mij een goede zeventien jaren her, toen te Antwerpen de eerste ‘Ontwaking’, een anarchistisch tijdschriftje verscheen, waar de jongste dichters van toen ter tijd hunne verzen aan afstonden. ‘Ontwaking’ bleef voort bestaan tot vóór een drietal jaar. De poëzie stond er voor een goed deel der sociologie ten dienste. Siska van Daelen, die er druk aan medewerkte, bewijst het: hare meeste verzen zijn, qua poëzie, nogal slap, en in den toon van den Gijssels-der-traditie. Zij verkrijgen echter mededeelzaamheid zoodra zij het sociaal terrein
| |
| |
betreden, en vermogen dan waarlijk indruk te maken, al zijn ze in hunne zegging meestal onfrisch en doortrokken van nogal muffe rhetoriek.
Hendrik van Tichelen, die te Antwerpen, eveneens bij Victor Resseler, in 1912 ‘Van een kleine Wereld’ uitgaf, zou zich geheel bij René de Clercq aansluiten, als hij zich niet ‘Dit zijn Zonnestralen’ van Jan van Droogenbroeck-zaliger herinnerde. Het zou mij al bijzonder weinig verwonderen, als men mij zei dat de heer van Tichelen een schoolmeester is. Want hij maakt versjes, die als kinderversjes zijn bedoeld, - maar gelijk alleen een schoolmeester ze maken kan: zoo onnoozel en valschkinderlijk. O, ware hij maar ter schole geweest bij Den Schoolmeester. Of dan bij den Albert Verwey van ‘De Groote Hond en de Kleine Kat’. Of bij den eenigen jhr. K. de Gheldere, die Engelsche nursery-rhymes in zulk prachtig Vlaamsch overbracht. Of, zonder alle verdere pedante bijbedoeling, bij den, door hem blijkbaar geliefkoosden René de Clercq van ‘Geen klompe kletst er.’ Nu komt telkens het aapje-der-zedeles-uit de mouw, nog hinderlijker dan bij Van Alphen, omdat het zoo schroomvallig zijn best doet zich dan tóch te verstoppen, al slaagt het er niet in...
Dit is nu eens een kroniek over verzen, zonder citaten er middenin. Beklaag er u niet over, o lezer, ik bid u.
De Groene Amsterdammer, 24 Augustus 1913.
|
|